Het Congres

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
8,70 (23 november 1934)

a



Dr J. van Lonkhuyzen schrijft in „Geref. Kerkbode Schouwen-Duiveland”:

Het „Congres van Gereformeerden” werd gehouden. We wenschen een paar aanteekeningen te maken en daarmee te besluiten. Tenminste voor de Kerkbode.

1. Een der leiders sprak in het slotwoord van den zegen op het Congres ontvangen. Dat kan. Er ligt een zegen in als men met broeders van andere natie of van anderen kring hartelijk mag samenspreken. Dan ervaren we „den zegen der eenheid bij de pijn der verscheurdheid”. Het was de ervaring van dien zegen, die mij de stem voor zulke vergaderingen deed opheffen. Maar, zoo vragen we, waarom dien zegen onthouden aan drie-vierden van het Gereformeerde volk hier? Door op geen manier ook maar een poging te doen de bezwaren van dat deel |70b| te verstaan, laat staan weg te nemen. Wat o, zoo gemakkelijk had gekund. Indien men maar niet in hooghartigheid en hardnekkigheid de ooren voor de stem van die critiek had toegestopt.

Bij de eenheid naar buiten krijgt men nu een klove van binnen onder eigen volk. De V.U. nam hierin een leidende positie aan. Ze drijft op het geloof en de liefde van dat eenvoudige volk. Heel de actie kan haar geen voordeel brengen, wel groote schade.

2. Een van de eerste eischen van het Calvinisme is waarheid en eerlijkheid. Waarom dien eisch dan niet beoefend? En telkens oneerlijk spel gespeeld? Eerst met het innemen van het H.V. in den Geref. Calv. Bond, dan met die onderteekeningsformule voor dien Bond, vervolgens door de voorstelling, dat het Congres niet uitging van den „Calvinisten Bond”, wat materiëel vierkant in strijd is met de waarheid (zie de statuten en de notulen van den Calvinisten Bond, de notulen van de Sept.-vergadering 1933), nu weer door het karakter van het Congres te veranderen, in zijn voorstelling van het Congres voor ons volk, waartoe men geen recht had. Prof. Grosheide, zoo ingelicht zijnde, zegt: „Dit Congres is niets anders en wil niet anders zijn dan enkele dagen samen praten op den grondslag der Gereformeerde Belijdenisschriften”. Maar de Professoren Rutgers en Hepp weten beter. En ook Prof. Grosheide kon beter weten. Die weten of konden weten, dat het is een Congres van Gereformeerden, om hen in een band te vereenigen. En al nauwer tot elkaar te brengen. Zie de Statuten van den „Calvinisten Bond”. En dat dit het karakter van het Congres was en niet maar dat ieder daar op grond van de Belijdenis kon komen praten kan ik ook nog van elders bewijzen. Hier liggen twee brieven voor mij van het bestuur van de Sov. Grace Union van 6 Oct. en van 16 Oct. j.l., dus van vlak voor het Congres. In de eene staat, dat zij het geheel met mij eens zijn, dat de Foederatie (waartoe ook de Congressen behooren) „only real Calvinist”, „alleen echte Gereformeerden” zal omvatten. De andere, dat „allen, die dwalende gevoelens over Gods Woord hebben van het Congres uitgesloten behooren te zijn”. Duidelijker kan het al niet! En nog een bewijs, als dit niet de bedoeling geweest ware, maar alleen een samenkomen van wie wil om te praten op grond van de Belijdenisschriften waartoe dan het debat en de oneenigheid op de vergadering in het Kuyper-huis van September 1933? Toen dacht en sprak niemand over zulk een opvatting van het Congres, dat door den Calvinisten Bond saamgeroepen zou worden. Dan was die oneenigheid niet noodig geweest. Waarom dat telkens wegduiken als men voor de consequentie van zijn standpunt gesteld wordt? Waartoe dat verschieten van kleur om niet gevangen te worden? Is dat eerlijk? Antwoord eens, want ik heb dat al meermalen gezegd, dat deze heele zaak door oneerlijkheid voor ons Gereformeerde volk grondig bedorven is. Het had zoo schoon kunnen zijn. Maar čn die hooghartigheid čn die oneerlijkheid hebben het geheel bedorven. En dat is mij in heel de zaak al mee het ergste. Waar blijft zoo het vertrouwen? Juist jegens hen, die het zoo noodig hebben, en jegens dat wat het zoo noodig heeft.

3. En waarom soortgelijke oneerlijkheid ook betoond jegens Prof. Haitjema? Eerst noodigt men dien man als Gereformeerde uit, biedt hem zelfs een vooraanstaande plaats aan, en dan, eenmaal binnen zijnde, geeft men hem een pak slaag over zijn ongereformeerdheid! Het is fraai! Men wist toch wie hij was. Hij viel heelemaal niet buiten zijn lijn. Is dat eerlijk? Zwijgen was ook oneerlijk geweest. En daaruit ziet men weer tot welke onmogelijkheden een verkeerd standpunt, tot allen prijs volgehouden, brengt. Men begon oneerlijk en moest eindigen oneerlijk.

En moeten we nu Gereformeerde Congressen houden om Gods Woord te laten uithollen? Om de Gereformeerden (onszelven) „verfijnde Remonstranten” te laten noemen? Om ons bedektelijk maar toch heel duidelijk als separatisten en sectaristen tot de Herv. Kerk terug te laten roepen? En ons te laten bestraffen over ons vasthouden aan de Belijdenis?

4. De Amerikaansche vertegenwoordiger op ’t Congres. Ik heb een Professor Wesselius in Amerika gekend, althans van hooren zeggen, die was professor aan een modern college en zelf ook zoo goed als modern. Iemand, voor wien de herinnering aan het Calvinisme niet meer was dan een historische herinnering aan de Hugenoten. Was dat deze? Het verslag van zijn speech doet het vermoeden.

Moet die man, die nauwelijks of heel niet weet wat Calvinisme is, de Amerikaansche Calvinisten vertegenwoordigen? Dr Beets geef eens inlichtingen. Daar ging op denzelfden morgen, dat het Congres begon een Amerikaansch Calvinist van zuivere kleur op de boot naar Amerika. Die had de vonk naar Amerika kunnen overbrengen. Had dien man bij den zoom van zijn kleed gegrepen en gezegd: Blijf bij ons, en wat gij zult ten koste leggen, zullen wij u wedergeven. Maar ik denk, dat hij U geantwoord zou hebben: Ik kan geen congressist met u zijn, tenzij gij eerst rechte paden maakt voor uw voet. En terecht zoo.

En laat ons nu ophouden elkaar met een kluitje in het riet te sturen of te willen om den tuin leiden, maar eens saam komen en het uitpraten en moge het zijn dan om vergeving bidden, dat we het Gereformeerde volk den zegen van wat zoo schoon had kunnen zijn geweest, onthouden hebben, en dat we verkoeling gebracht hebben.

Laat ons saam komen en zoo bidden en de breuk trachten te helen. Opdat ons niet wat ergers overkome.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001