Bij het vierde eeuwfeest van Calvijn’s Institutie

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
39,317v (28 juni 1935)

1) a



Nu we in dit jaar weer herinnerd willen worden aan de beteekenis van de „Institutie” of „Onderwijzing in den christelijken godsdienst”, het bekende boek, waarmee Johannes Calvijn — zonder het ook maar in de verste verte te kunnen droomen — de geschiedenis van vele eeuwen voor een groot deel heeft beheerscht, kunnen we ons in den korten tijd, die ons werd toegemeten, niet bezig houden met allerlei vragen, die de ontstaansgeschiedenis van dit boek raken. Meer dan dergelijke kwesties interesseert ons vanavond de inhoud zelf van dit werk, dat de jonge theoloog van 26 jaar in het licht gaf. Neen, het was toen nqg niet hetzelfde werk, dat wij thans voor ons hebben liggen; de Institutie heeft verscheiden veranderingen ondergaan. Maar in zijn grondgedachten bleef het boek zich zelf toch altijd gelijk. Welnu, in onzen tijd wordt de naam van Calvijn weer met eere genoemd; zeer velen zijn het, die zich naar hem, noemen, en groot is het getal niet alleen, doch ook de variatie dergenen, die tot een huldiging van Calvijn zich gretig zetten. Daarom is het goed, in kort bestek enkele van de voornaamste gedachten, die het boek uitdraagt, te vermelden. Eerst zoo kunnen we de vraag beantwoorden, langs welke wegen slechts zij kúnnen en mógen gaan, die naar den naam van Calvijn zich noemen.

Is nu het stellen van deze vraag een poging, om binnen het oecumenische christendom een herkenningsteeken voor een bepaalde secte te fixeeren? Wie de voorrede der Institutie leest, zal onmiddellijk toegeven, dat dáárvan geen sprake kan zijn, tenzij men den auteur der Institutie zelf in het aangezicht zou slaan. Want dit machtige werk heeft zich geen oogenblik als particulier bezit eener secte willen aandienen. Hoeveel moeite getroost Calvijn zich niet, om aan te toonen, dat wat hij brengt, geen nieuwe opvatting is, geen bepaalde „interpretatie” is van het oudste christendom, doch een getrouwe weergave van de grondgedachten zelf, waaruit het christelijk geloof van ouds heeft geleefd, en waarmee het de wereld heeft bezwóren, toch te willen gebouwd |317b| worden op „het fundament der apostelen en profeten”? Men vindt in die voorrede aanhalingen van Augustinus, en Hieronymus, en Ambrosius, en Chrysostomus, en Cyprianus, en zoovele anderen, wier namen geannexeerd worden door heel de katholieke, d.w.z. algemeene christelijke kerk. Bij hèn wil Calvijn zich aansluiten; tot hen teruggaan. En reeds daarin vertoont hij het kenmerk van den waarachtigen reformator; hij plant geen nieuwen boom, doch houdt zich als zijn eersten plicht voor oogen, knecht en mede-arbeider te zijn van dien zelfden God, die bij de intrede dier christelijke kerk in deze wereld geen nieuwen boom geplant heeft, doch den ouden boom, dien Hij voor vele eeuwen geplant had, heeft laten staan. Slechts op dien ouden stam heeft God zelf de nieuwe loten van het christelijk geloof willen enten. Men moet de machtige hoofdstukken Romeinen 9-11 er maar eens op nazien, om te weten, wat we hier bedoelen. En door aan deze werkwijze van God zelf zich naar apostolisch voorbeeld gebonden te achten, heeft Calvijn zijn theologie — als men het zoo zou willen noemen — aanstonds verhinderd, „zijn” theologie te worden. Hij spreekt het woord der apostelen en profeten; en daarom grijpt hij niet terug naar eenige theologie, ook niet naar die van de kerkvaders, doch naar het verbond, dat reeds vóór de christelijke kerk door God is opgericht met de vaderen. De wortelen van den boom, waaraan Calvijn wil werken, liggen diep in den grond; ze liggen daar, waar Abraham met God spreekt als een vriend met zijn vriend; ja, tenslotte liggen ze in het paradijs, waar God Zijn kerk vergaderd heeft als kèrk, door het spreken van Zijn Woord-van-verlossing-en-van-wederkeer-tot-Hem.

Evenwel, nog een twééde kenmerk van den waarachtigen reformator vertoont Calvijn in heel zijn Institutie. Oók dat tweede kenmerk is te vinden in Romeinen 9-11. Paulus leert daar, dat God, toen Hij den ouden boom met nieuwe takken sierde, ook de doode takken ervan afgeslagen heeft. Wat zich niet daarmee verdroeg, wat niet meer uit den wortel leefde, dat werd weggekapt; de boom kon anders niet groeien op en uit den ouden wortel. Zoo nu doet ook Calvijn. Hij gaat terug naar het eerste, oudste christendom; maar hij doet meer dan dat. Hij heeft zeer scherp gezien, dat ook het oude christendom zich nimmer nog ontworsteld heeft aan velerlei denkbeelden, die wel aan de heidensche wijsbegeerte, doch niet aan de leer der apostelen en profeten waren ontleend. En zonder de wijsbegeerte te verachten — want slechts tegen de válsche wijsbegeerte verzet hij zich — spant toch Calvijn zich in, om weg te snijden, weg te kappen, wat gedurende vele eeuwen uit den gedachtenkring der heidensche filosofie is binnengedrongen in de christelijke kerk. Zou de kerk de „arme heidenen” als haar voedsterheeren mogen erkennen? Neen, — antwoordt hij; en daarom wijst hij alle „adulteratie” van de godgeleerdheid af, ook al zou ze als gevolg van synthese met heidensche filosofie zijn onmiddellijke voorgangers, ja ook zijn eigen vrienden, en zijn naaste medewerkers hebben verleid tot valsche sofistiek. Want teruggaan tot de oudste christenen beteekent voor Calvijn niet: „vader”-zeggen tot de kerk-vaders, en dan daarmee volstaan. „Gij zult niemand uwen vader noemen op aarde”, — dit woord van Christus is Calvijn in merg en been gedrongen. Eén is uw Vader, n.l. God, — en daarom is waarachtige terugkeer tot de vaderen in den grond slechts dàn een daad van oecumenisch christendom — aldus Calvijn — wanneer het weer een luisteren is naar het Woord van God, en een toetsen van de „vaderen”, óók hèn, aan wat de ééne Vader heeft gesproken in Zijn Woord.

Zoo plaatst zich dadelijk het probleem van het Woord van God voor onze aandacht. Kent Calvijn dat probleem? Ja zeker, — maar hij kent het eigenlijk niet als pro-bleem, niet als een vráág-stuk. God heeft gesproken, meent Calvijn, en Hij deed dat duidelijk. En vaderlijk. En daarom is zijn spreken geen probleem op zichzelf, doch een souverein, d.w.z. ons altijd vóór-zijnd, géven van Gods óók ons vrágen vóór-zijnd àntwoord. „Immers”, — aldus Calvijn (I, 6, 2) — „immers, niet alleen een volmaakt of in alle opzichten volkomen geloof, maar ook rechte kennis van God wordt geboren uit gehoorzaamheid”. Uit gehoorzaamheid, en uit vertrouwen. Uit een „amen”-zeggen tot den sprekenden, den in de Schrift gesproken hèbbenden God. En als Calvijn zich afvraagt, hóe die God gesproken heeft, dan denkt hij zich dien God als oneindig verheven Leermeester, ja, maar ook als oneindig vertrouwelijken paedagoog. De sprekende God is dezelfde, die ook geschapen heeft. Dat wil zeggen: hij weet, wat maaksel wij zijn. En dus spreekt dezelfde God, die donderen en bliksemen kan, in de Schrift met ons, zoo als een vader met zijn kinderen babbelt, zóó, als een gouvernante het met haar pupillen doet. Dat Hij het zoo doen kàn, zonder ons in leugens te verstrikken, of in waanvoorstellingen gevangen te houden, dàt is juist Zijn majesteit. Gods Woord — aldus Calvijn — dat is niet heel ver van ons weg; het is niet weg te halen van over zee uit onbereikbare oorden langs de horizontale lijn, en het is evenmin àf te brengen uit hemel of hel, uit ontoegankelijke diepten |317c| langs de verticale lijn. O neen: onophoudelijk citeert Calvijn een plaats uit de boeken van Mozes, die later terugkeert bij Paulus: nabij u is het Woord; het is dichtbij u, precies zooals die vader, en die gouvernante, die het kind een regel leeren, en op papier hem schrijven, en hem van buiten laten leeren, maar dan steeds zóó, dat het kind in ’t hart er vàt aan heeft.

Op dezen vasten grond van kinderlijk vertrouwen grijpt dan Calvijn den moed, dogmaticus te zijn. En wat hij op papier zet, als jonge man van 26 jaar, dat laat hij staan, als hij in den winter van 1558-1559 vreest, dat de koorts, de derde-daagsche-koorts een bode van den dood hem is. Zijn dogmatiek is hem geen „waker”, die alleen maar tot taak heeft, achter de belijdenis der kerk aan te komen, en, „bezórgd” voor dwaling, alsmede „vrágend” naar nieuwe inzichten de oude belijdenis te zuiveren en de nieuwe voor te bereiden b. O neen; het dogma is zèlf levend bezit der levende kerk; geen bezorgde „waker”, doch blijmoedigen in den diepsten grond verzekerd cantor in Gods huis. Slechts op de vóór-waarde van dit blijde zeker-zijn, van dit halleluja-roepen kan het dogma „bezorgd” zijn, zonder tevens ongeloof te wezen; of „vragend”, zonder daarin hoogmoedsuiting te worden van den zelfgenoegzamen onderteekenaar van de eigenhandig geschreven en onderteekende diploma’s, waarmee de trotschaard zich als leerling der eigen rede tot promotor van zichzelven maakt.

En zie, juist nu de dogmatiek voor Calvijn veel grootscher en veel krachtiger taak heeft, dan alleen maar die van den „waker”, kan zij óók de functie van den waker vervullen met óngekende kràcht. Tot de zwakheid en de ziekte dergenen, die de polemiek willen weren, zakt hij geen moment af; heel zijn Institutie polemiseert, en bedient zich daarbij van een taal, welke veel tijdgenooten ongekuischt zullen vinden, totdat zij ontdekt hebben, dat de kuischheid van den bijbel en van den mensch, die uit den bijbel leeft, een andere is, dan die van ons bedorven sentiment. Als waker staat Calvijn nu voor Gods tempel. Tegenwoordig zijn er velen — zelfs onder de zèlf op de rol der „wachters” en „wakers” zich inschrijvende theologen c — die het „bedrijf” van „wachter op Sions muren” nog al minderwaardig vinden. Calvijn evenwel begrijpt, dat ieder hèrder tévens wáchter is; dat wie de troffel hanteert, het zwaard heeft mee te nemen. En zoo kan hij den wachterdienst vervullen.

Is hij daarbij alleen dogmaticus? En spreekt hij alleen over „afgetrokken” leerstellingen? En hebben alleen theologen met hem te maken? O neen, het is er ver vandaan. Calvijn weet het, dat wel de sofisten, gelijk hij hen bij voorkeur noemt, zich wijs maken, dat er een terrein kan zijn, waarop men „leer”, en een ander, waarop men „léven” heeft, doch dat de ware vroomheid deze „twee-terreinen-leer”, óók déze, hartgrondig verfoeit. God kennen, dat is léven; en ’t leven is niet in stukken te knippen. Zoo is zijn Institutie meer geworden, dan een boek over wat men heden ten dage dogmatische vragen noemt. Het handelt óók over wat wij tegenwoordig rekenen tot de „ethiek”. En hij spreekt over veel en velerlei. Over het berouw. En over den omgang met God. En over de overheid. En over kerk en staat. En over heel veel meer.

Nu wordt dan ook Calvijn het tegenbeeld van den kamergeleerde, dien automatisch „afgescheiden man”. Vasthoudend aan de christelijke belijdenis, wil hij ze uitgedragen zien naar héél het leven. Die ééne belijdenis kàn en móét zijns inziens worden uitgewerkt in alle faculteiten van de wetenschap, en heel het leven in zijn breedsten kring.

Alleen daaraan is het te danken, dat Calvijns Institutie den stoot gegeven heeft aan een wereld-beweging, een volkeren-vernieuwing. Wie — gelijk telkens weer geschiedt — den calvinist van huis uit somber noemt, kènt noch Calvijn, noch het werk, dat hij tot stand bracht. De uitverkiezing — zegt de één, — dàt is het thema van die donkere leer, die àlles in den greep van een onafwendbaar noodlot heeft geplaatst. Ja, zeker, zegt de ander, die er nog bij weet te vertellen, dat Calvijn zelf het decreet der uitverkiezing „horribel” heeft genoemd. We zullen van dat laatste maar niet vedl zeggen; want sedert enkele jaren is het woord „horribel” weer in eere gekomen; het beteekent trouwens niets anders, dan dat de diepten Gods oneindig zijn, en ieder aan de grenspaal van het menschelijk weten en kennen in huivering zetten. Maar wat dat hoofdbezwaar aangaat: hoe zou de leer der uitverkiezing het leven kunnen lamslaan? Is het dan geen verkiezing tót een genadig herstel in den ambts-dienst, dien de verantwoordelijke mensch nu weer zal kùnnen en mógen verrichten, God tot eer? Of is die leer der Verkiezing soms alleen maar een sleutel van theologische wijsheid? Een wetenschappelijk grondprincipe? O neen, het is er ver vandaan; zóó ver, dat wij het niet wagen, Calvijns leer uit één grondbeginsel te verklaren, zelfs niet uit het principe van de „souvereiniteit van God”. Die leer der eeuwige verkiezing — dat is in de beoordeeling van ànderen den laatsten grond der dingen zien in God; en in de beoordeeling van onszelf is ze |318a| de scherpste prikkel tot activiteit: want tegenover de mystiek, die de grens tusschen God en mensch uitwischt, en aan den mensch het „eigene” àf wil nemen, staat nu Calvijn, die in Gods souvereiniteit tevens zijn en ons aller roeping om „zichzelf” te zijn door den dienst van God ziet vastgelegd; is nu de mensch geen brokje onzin meer in deze wereld. Ja, nergens is er ook maar één vierkante centinieter grond, waarop de „on-zin” zetelen kan: om nu van het samengaan van zin en onzin maar heelemaal te zwijgen d. En daarom is de geschiedenis vol zin,; de onzin breekt elk oogenblik op God, die Zichzelf handhaaft, met Zijn recht, Zijn vrijheid, Zijn genade. Het calvinisme somber? Of afkeerig van dit leven hier beneden? Er is geen sprake van; want inplaats van den piëtistischen regel: hoog, omhoog, het hart naar boven, hier beneden is het niet, komt nu die andere te staan, hoog, omhoog, het hart naar hoven, hier beneden is het dan óók. Want God is hier, Hij, die verkiest en beveelt, God, die een ambt ons heeft geschonken, dat slechts hier beneden is te vervullen. En dat de toekomende goederen nog toekomend zijn, dat is juist de scherpste prikkel-tot-daad; want de toekomst is zónder ons niet te bereiken; zich van de wereld afwenden, dat is voor Calvijn nu eenmaal — in-staking-gaan. En een soldaat moet niet wegloopen, een arbeider niet staken. Want dit leven — en déze geschiedenis, daarop komt het aan. Daar wil God werken, daarom heeft Hij ook hièr gesproken.

Hiermee raken we het probleem der geschiedenis aan. Voor Calvijn bestond het niet als theologisch probleem. Hij kent alleen maar déze geschiedenis; een „boven-geschiedenis” is hem even vreemd als een „boven-natuur”. Daarom legt hij ook zulk een nauw verband tusschen kerk en koninkrijk Gods. En daarom is de vleesch-wording des Woords voor hem ook in een punt des tijds geschied, op een bepaalden kalenderdag, precies als de roeping van Abraham, of de Sabijnsche maagdenroof. Slechts éénmaal schept God de wereld, slechts éénmaal wordt de aarde overgegeven aan den vloed, slechts éénmaal baart de maagd, sterft de Christus, vaart Hij op in de hoogte. En het één ligt in het verlengde van het ander; en alles beweegt zich naar het groote wereldeinde. En dus is alles, wat God schiep, weer goed, zoodra het is hersteld in, en op zijn plaats gezet door Christus Jezus. Het wordt weer aangenomen, het kan zijn dienst weer doen. De ziel is nu niet meer het vogeltje, dat in de kooi van ’t lichaam zit gevangen; en de mensch geen pelgrim meer, die zijn hals rekt naar den laatsten dag, en geen attentie heeft voor wat God tusschen de keisteenen of terzijde van den weg laat bloeien, of . . . voor die keisteenen zelf. Alle schepsel Gods is goed, en er is niets verwerpelijk; ja, zeker, dàt kan nu Calvijn weer lezen en verstaan, en in zijn Institutie over heel de linie van dit leven uitwerken. Want Christus heeft volbracht, hij heeft met God verzoend, door te betalen aan dien God, die tol vraagt van Zijn schepsel.

Hiermee zullen we — om des tijds wil — moeten volstaan. Want waar zouden we eindigen, als we Calvijns grondgedachten nog verder wilden aangeven? Zijn boek is zóó rijk, en het beteekent een zóó radikale breuk met alle scholastiek, dat slechts rijpe studie het rechte ervan zeggen kan.

Ons zij het thans voldoende, in dit herdenkingsjaar twee vragen voor ons zelf te beantwoorden.

Zoo oneerlijk het is, de twaalf artikelen van het christelijk geloof te „interpreteeren” naar een gezichtspunt van vele eeuwen later, zoo ongeoorloofd is het, Calvijn te wringen in een denkschema, dat zich met deze grondgedachten niet verdraagt. En daarom is het reeds een zuiver wetenschappelijk belang, om maar niet meer te noemen, nuchter uit te maken, wie calvinist is, en wie niet. Gelijk het geen ketterjacht is, maar nuchterheid, te vragen, wie marxist is, en wie niet, wie darwinist is, en wie niet, zoo heeft ook het stellen der zooeven genoemde vraag met eenige ketterjacht niets gemeen.

Maar naast deze eerste, mogen we nog een tweede vraag stellen: kunnen we nog naar Calvijn terug? Naar zijn eenvoud en zijn diepte? Zijn fundeerings-zuiverheid en zijn daarna zoo heel gullen breedheidszin? De vraag stellen, is de moeite waard; want wie de landen, waar Calvijn geheerscht heeft over de geesten, in hun loop en hun verloop nagaat, die heeft meteen gezien, waar nog het langst zich elke levenskring binnen de perken houdt, die hem gesteld zijn.

Het is den spreker van vanavond eens overkomen, dat hij in een Duitsche academiestad, ten tijde van de herdenking van de opstelling der Augsburgsche belijdenis, een der vele boekwinkels binnenliep, om een exemplaar van deze confessie te koopen. De étalages lagen vól van allerlei boeken óver de Augsburgsche belijdenis, maar het gevraagde exemplaar der belijdenis zelf kon toch door geen enkelen boekhandel worden geleverd uit den voorraad; het moest eerst worden besteld.

Misschien dat hier en daar ook de Institutie van Calvijn herdacht wordt door velen, die haar nog niet lazen. Zoo ja, dan moge dit korte woord opwekken tot de lezing. En vooral de bestudeering ervan. Want die boek heeft weer ons geleerd, wat het zeggen wil: Christus na te volgen e. |318b| Het is niet: Hem na te doen, maar het is: achter Hem aan te komen, en den strijd hier op aarde te voeren, totdat de kruisbanier in Gods hand weer wordt overgegeven. Voor het overige blijft er dan niets anders over, dan den strijd — maar dan nu eindelijk zonder nederlaag — voort te zetten aan de andere zijde van dood en graf — in die gemeenschap der overwinnaars Gods, onder wie ook Calvijn heden roept tot God om Christus’ wederkomst.


K. S.




1. Radio-toespraak, 24 Juni 1935.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Karl Barth (1886-1968), De Apostolische Geloofsbelijdenis, 19v.

c. Vgl. Theodorus Lambertus Haitjema (1888-1972), ‘Het geloofskriticisme als methode der theologie’, De Openbaring der Verborgenheid, Baarn (Bosch & Keuning) [1934], 37-62; 56.

d.

e. Vgl. ‘De navolging van Christus’, De Reformatie 15 (1934v) 52,418v (27 september 1935)







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001