De Vocativus van de Reformatie, ook in 1834

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
2,10 (12 oktober 1934)

a



Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch, wat goed is; en wat vraagt de Heere van u dan recht te betrachten en goedheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen met uw God?

Micha 6 : 8.


De Afscheiding van 1834.

Een reformatie.

Een reformatie, als alle andere: een reformatie, die niets „eigens” heeft. Geen „eigen” idioom, geen „eigen” principe, geen „eigen” dogma, geen „eigen” idee fixe. Geen „eigen” kring, geen „eigen” club. Geen „eigen”-aardigheid.

Want de reformatie is geen revolutie.

In de revolutie dringt zich iemand, dringt zich een gedeelte van het geheel, òp, met geweld, en zet een „eigen” meening door, brekend met het bestaande. Noch de Schrift, noch de geschiedenis. „Ni Dieu”, beteekent daar het eerste, „ni maître” het tweede.

Maar de reformatie grijpt naar het verleden terug.

Naar dat wat er was van den aanvang.

Naar dat wat de Schrift zegt.

En met volle erkenning van den factor der historie.

Dit geldt van elke reformatie, op elk terrein, op elk gebied, in elken levenskring.

*

Hoeveel te meer geldt het dan van de reformatie in de kerk!

Deze staat of valt met haar teruggang naar het oude, het bestaande.

Zij heeft niet het recht, zich los te maken van |10b| het verleden, van wat historisch is geworden. Omdat zij erkent, dat alle beter-zienden-van-vandaag gister en eergister groot geworden zijn, zij aan zij, met de slechter-zienden-van-vandaag. Zij moet het bestaande juist saneeren met de Schrift. Dat is dus: ermee te maken willen hebben.

Reeds dit verbiedt haar met iets „nieuws”, iets „speciaals”, iets „eigens” voor het voetlicht te treden.

En zij kàn het „wagen” met het oude.

Waarom?

Omdat zij kèrk is. De kerk toch is geen nieuwe creatuur, die binnen de menschheid een groepje leiden van „eigen-aardig” slag te hoop drijft. Neen, zij is de nieuwe menschheid. Zij is gevormd, verkoren door God, om te zijn de nieuwe menschheid, die de oude, met àl wat daarin menschelijk was, weer mag vertoonen, weer representeert, vervult, vertoont.

Dus vormt de reformatie haar eigen vocatief. Haar eigen aanspraak.

Zij vormt geen vocatief-der-verbizondering: proletariërs, aller landen, vereenigt u; werknemers, werkgevers, boeren, sovjets, rijken, vereenigt u; negers, blanken, ariërs, joden, vereenigt u. Haar vocatief is algemeen: Nu dan, o mensch. O mensch.

Zij vormt ook geen vocatief-der-herinnering: patriotten, arminianen, remonstranten, dwepers met den Caesar-van-eertijds, calvinisten, lutheranen, vereenigt u. Want zij heeft Christus hooren zeggen: noem niemand „vader” hier op aarde b. Ze zegt: o mensch. O mensch.

En hierin kiest zij den vocatief der reformatie.

Hierin wordt de kerk openbaar als nieuwe menschheid. Niet als een secte onder deze. Niet als een fin-de-siècle-product. Niet als een complicatie-verschijnsel van een bepaalde periode in de wereld, slechts mogelijk op de bergtoppen van het menschenleven, slechts verklaarbaar in bepaalde „spits-uren” van de dienstregeling der wereld-beweging.

Als dan ook Micha, de profeet, „de navolgers van Achab” (prof. Ridderbos) tot reformatie roepen wil, dan zegt hij nièt: hoort toe, gij Israëlieten, gij kinderen van David, gij zaad van Abraham. Zeker, dat kan hij óók zeggen. Maar al die vocatieven gaan terug tot dezen éénen: o mensch.

„Het profetische woord richt zich hier niet zoozeer tot het volk als wel tot de individuen” (Ridderbos). Dat is het eerste: de reformatie spreekt den persoon aan. En verbiedt hem, zich achter de massa te verschuilen, of in de massa zich, onder beroep op de historie, te vergrijpen aan de Schrift.

En voorts: de profeet „spreekt deze (n.l. deze individuen) aan in hun meest algemeene kwaliteit van mensch” (Ridderbos). Dat is het tweede. Staande in het genadeverbond zegt hij: ge moet niet klagen, dat dat genadeverbond met zijn „apartigheden”, zijn „eigen”-aardigheden, u vermoeit, u zoo lastig is. Want dit genadeverbond spreekt u ten slotte slechts dáárom met een onder de menschen verbizondering-wijzenden naam („bondeling” van Jahwe) aan, omdat het u terugvoert tot het werkverbond, waarin de dienst van God „verbond” beteekent met GOD, met Elohim, den Schepper van hemel en van aarde. Van „Jahwe” terug tot „Elohim”, van den „Herschepper” tot den „Schepper”. Van het „genadeverbond” tot het „wèrkverbond”, van den „tweeden” tot den „eersten” Adam.

O mensch . . .

Het zit tenslotte, in laatster instantie, niet in het speciaal-israëlietische: offers, tempel, schaduw. Want al zit het daar op ’t oogenblik wel degelijk in, dit kan slechts dáárom alzoo zijn, wijl in dit alles God van u vraagt de zuivere menschelijkheid. Zooals ze er was in het werkverbond. Recht doen. Een haard van waarheid zijn. Weldadigheid: een haar van (geestelijke, ambtelijke) liefde zijn. Ootmoedig te wandelen met God: coram Deo zijn, altijd de bergrede hooren, alles op den wil van God betrekken. Ook de kleinigheden-van-den-dag, die vanwege de presentie van het gebod juist àlles behàlve kleinigheden zijn. Ook de diplomatie. Ook de tactiek. Ook de verzorging van ons „huis” als „ons” huis.

O mensch . . . .

*

Het is de rechtvaardiging van de Afscheiding, dat zij in laatster instantie niet tot het volk gekomen is met een pleit vóór de praedestinatie, of vóór de psalmen in de liturige, of vóór een opvatting van de canones van Dordt, of vóór een eigen theologie. Ze heeft — geloofd zij God — geen „eigen theologie” gehad. Dat maken slechts haar hedendaagsche opponenten ervan.

Ze heeft slechts tot de kerk gezegd: „wees niet dubbelzinnig in het onderteekeningsformulier. Want, o mensch, in het werkverbond was niemand dubbelzinnig. Wees niet oneerlijk, door van de predikanten een eed te vergen, dien gij eerst ontkracht hebt. Want, o mensch, in het paradijs is elk woord een ja; wat boven ja en neen is, dat geldt daar uit den booze c. Laat niet, o kerk, de formulieren van Dordrecht officiëel op ’t lijstje van uw boeken staan, als gij ze officieus niet meent. Want in het paradijs, |10c| in het werkverbond, is àlles open en eerlijk, „naakt en geopend”, van binnen èn van buiten bloot-gelegd „voor de oogen” desgenen, met wien wij te doen hebben” d.

Als in 1834 de kerkelijke en wereldlijke overheid slechts één ding had gedaan: menschelijke eerlijkheid betrachten, reeds menschelijk-humaan wezen, dan ware er geen Afscheiding geweest, doch een reformatie binnen ’t bestaande instituut.

En daarom willen wij vandaag geen vocatieven der massaliteit, doch spreken elk persoonlijk aan. Laat elk Hervormd kerklid, elk Hervormd predikant, doen, consequent doen, wat hij houdt voor de daad van kerkelijke gehoorzaamheid. Dan komt er reformatie. Wederkeer. Wij willen ook geen vocatieven der secte. „Een beroep” op „onze eigen historie”, „ons eigen verleden”, . . . . alsof dat wat te vertellen had, zonder de Schrift, vandaag en nu. Wij denken hier aan de Synode der Chr. Geref. Kerk.

Wij willen den vocatief der reformatie.

Zooals hem Micha gebruikte.

En anders zijn we geoordeeld met de secte.

De vocatief der reformatie, ja, zeker, dien vindt men vaak even krom en dwaas, als zelfs de discipelen Jezus’ rede vonden, toen hij in Matth. 19 de woestijnmenschen (met hun zonden) terugvoerde naar het paradijs (van den beginne was het alzóó, o mènsch).

Maar Christus heeft ons toch verlost, juist door „naar den beginne” ons terug te roepen.

De vocatief der reformatie is in Zijn mond geweest, o mensch; gebruik hem dus uit dankbaarheid. „Och, of wij Uw geboôn volbrachten . . .” e, zonen der Scheiding, 1834, 1892 . . .


K. S.




a.

b. Vgl. Matteüs 23:9.

c. Vgl. Matteüs 5:37.

d. Vgl. Hebreeën 4:13.

e. Vgl. de berijming van de Tien Geboden (Gezang A), vers 9.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001