De navolging van Christus

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
52,418v (27 september 1935)

a



In den laatsten tijd wordt onder ons het thema van de „navolging van Christus” weer vrij vaak en nadrukkelijk naar voren gebracht. Hier ziet men een uitgever, die een boek over de „navolging van Christus”, geschreven door den bekenden kloosterling Thomas à Kempis, als belooning voor het aanbrengen van abonné’s op één zijner uitgaven uitlooft aan calvinisten; loopende daarmede in de lijn van ethischen en aanhangers der Groninger school. Ginds ontvlamt een polemiek tusschen een tweetal personen van calvinistischen huize, die beiden bij het gereformeerde onderwijs betrokken zijn, over de vraag, in hoeverre de schrijver van dit boekje, Thomas à Kempis, al of niet gelden mag als voorlooper van de Reformatie, de Kerkhervorming. Elders wordt, onder invloed |418b| van allerlei van buitenaf komende leuzen, of als gevolg eener z.g. interkerkelijke of interconfessioneele samenwerking, in conferentie of pers, ook van calvinistische structuur, telkens weer de eisch gesteld, dat men Jezus Christus na-volgen moet, en „in Zijn voetspoor wandelen”. En van de naleving van dien eisch wacht men dan heilzame vruchten voor het oorlogs-probleem, of voor dat der sociale gerechtigheid, der perspolemiek of -ireniek, der vroomheidsoefening, en wat dies meer zij. En onder al die bedrijven door raken we zoo zoetjes-aan àl verder verwijderd van den tijd, waarin het calvinistisch volksdeel — men vergunne ons het situatie-teekenende woord, ondanks Dr Haitjema — zich rustig liet waarschuwen door de stem van Dr A. Kuyper e.a., die een dergelijk imitatie-ideaal, gelijk het b.v. in den roman „In His Steps” zich presenteert, rondweg afwees.

Dat intusschen over het z.g. probleem van de navolging van Christus niet allen gelijkelijk denken, is niet vreemd. Zoo is het geweest van het begin af aan. Dat ligt trouwens aan de ongelukkige probleemstelling, waarmee Thomas à Kempis (gestorven 1471) al dadelijk zijn bovenvermelde verhandeling heeft opgezet. Een probleemstelling, waarvan de zwakte en de krachteloosheid slechts door een ontstellend gebrek aan nadenken onder de calvinisten onopgemerkt blijven kon.

Of is het geen bewijs van principiëele verwardheid, wanneer Thomas à Kempis al dadelijk in de eerste woorden van zijn daareven genoemde geschrift een aanhaling geeft uit Johannes 8 : 12, die hij echter onmiddellijk verhaspelt, ja, in haar tegendeel verkeert? Joh. 8 : 12 luidt: „die Mij navolgt, zal in de duisternis niet wandelen”. Het grieksche woord voor „navolgen” wijst duidelijk op een achter-iemand-aankomen: er is één, die vooraan gaat, en er zijn anderen, die vólgen; er is één, die vóóròp gaat, en er zijn anderen, die in zijn gevolg met hem meekomen. Hetzelfde grieksche woord wordt óók gebruikt voor de scharen, die achter Jezus aanloopen (later riep een groot percentage van die heusche naloopers: kruis Hem), of voor blinden, die niet van achter Hem wijken willen. Terecht heeft dan ook Thomas à Kempis, toen hij dit tekstvers in latijnsche vertaling citeerde, het grieksche woord voor „volgen” of „navolgen” weergegeven door een latijnsch aequivalent: „qui sequitur me”, die mij volgt. Hier is het latijnsche werkwoord „sequi” op zijn plaats. Wanneer evenwel — een paar regels daarna — Thomas toekomt aan de vraag, wat dat woord „sequi” beteekent, vervangt hij in zijn parafrase unverfroren het woord „sequi” door een totaal ander begrip, n.l. door het werkwoord „imiteeren”. En dat is heel erg mis. „Sequi” beteekent achter-iemand-aankomen, soms ook met-iemand-meegaan. Maar dáárbij behoudt immers ieder zijn eigen werk, zijn eigen taak, zijn eigen gedaante, zijn eigen doel? Doch „imitari”, imiteeren, wil zeggen: iemand nabootsen, op hem gaan lijken, hem nadoen, een copie van hem worden, de gedaante van dien ander aannemen.

Dat nu deze twee werkwoorden „sequi” en „imitari”, in beteekenis zeer veel verschillen, en dat het tweede met geen mogelijkheid kan gelden als voor de hand liggende parafrase van het eerste, is zonder eenige inspanning dadelijk ieder duidelijk. Wanneer b.v. een generaal in den strijd „voorop gaat”, „volgen” hem de soldaten. Dat is het eerste navolgen: sequi. Wie dat doet is een goed soldaat. Een soldaat evenwel, die den generaal imiteert, is een kwajongen, of een revolutionair. Wanneer hij in zijn eentje of in de cantine een generaalsuniform aantrekt, of een éven krijgshaftig gezicht als de generaal zet, is hij niets meer dan een kwajongen. En als hij deze imitatie van den generaal naar buiten brengt, zijn levensprogram daarvan maakt, en dus in zijn doorloopende levenshouding, in heel zijn levensgedrag, dóen wil wat de generaal doet, och, dan krijgt de man eenvoudig den kogel: een rebel.

Hoe is het nu mógelijk, zou men vragen, dat Thomas à Kempis een boek gaat schrijven over de „navolging van Christus”, en dan dadelijk in de eerste regels zulk een ingrijpende fout maakt? Het was slechts mogelijk, omdat achter dat boekje van Thomas à Kempis die heel lange en smartelijke weg lag van kerkbederf, van wetenschappelijke ontwrichting, en van vroomheidsverzieking, dien de middeleeuwen hebben geplaveid. Thomas’ fouten laten zich gereedelijk verklaren. Maar het is minder gemakkelijk te verstaan, waarom in ónzen tijd er nog zoovele calvinisten izjn, die met dergelijke lectuur dwepen, of die, nu geheel afgedacht van eenige Thomas-lectuur, het imiteeren van den Jesus exemplaris als kroon der christelijke wijsheid, of als draaggrond der gehoorzaamheid zien.

Zoo iets móet verder leiden op het pad van verwarring.

En ook op dat van willekeur.

Nemen wij van elk van die twee een voorbeeld.

*

Wat die verwarring betreft, wijzen wij er op, dat men, hetgeen trouwens vanzelf spreekt, nimmer komen kan tot een éénstemmige uitspraak omtrent de concrete manier, waarop wij Christus |418c| inderdáád kunnen imiteeren. Dat ligt eenvoudig aan het standpunt zelf dat men inneemt, zoodra men zich door het waanbegrip van de imitatie-van-Jezus laat bekoren en meenemen. Dit waanbegrip zelf immers is slechts mogelijk, bij wie principiëel op dit bepaalde punt de Heilige Schrift verloochent. Deze toch zegt uitdrukkelijk, dat men Jezus niet imiteeren kàn. Dat het ook niet màg. Dat het in den grond een groote zonde is. De Schrift legt altijd den nadruk er op, dat het werk van Christus Jezus geheel eenig is; dat Hij Gods geboden heeft volbracht in die zeer bepaalde en geheel eenige konkrete situatie, waarin Hij geplaatst was, Hij alleen. In die konkrete situatie toch was Hij Middelaar, Borg, Schuldverzoener, Plaatsbekleeder, tweede Adam, Verlosser, Verdiener bij God. Geen van deze praedicaten nu past op eenig ander mensch. Wat menschen doen moeten, is wel het volbrengen van de wet, gelijk Hij zelf dit te allen dage heeft gedaan. Maar dit volbrengen van de wet kan bij ons nimmer imitatie zijn, al was het alleen maar hierom, dat ieder onzer weer een andere situatie ontmoet, in een anderen tijd leeft, een andere opdracht heeft dan de ander, of — dan de Middelaar van God en menschen. Daaruit volgt dus, dat nu eenmaal het denkbeeld zelf der „imitatie-van-Jezus” een onbijbelsch ontwerp is, men dan ook — in zijn verder voortspinnen van den draad dezer redeneering — de leiding van de Schrift mist, en missen móét, als het erop aankomt, de groote vraag te beantwoorden, wie Jezus eigenlijk is, en wat Hij komt doen, wàt nu eigenlijk toch wel het „essentiëele” is, het leiding-gevende, het zeer bepaald konstitutieve in den ambtelijken dienst, dien Jezus van Nazareth volbracht heeft, onder ons wonende. Dit gemis van de leiding der Schrift, dit niet-meer kunnen zien op de lijnen der openbarings-geschiedenis, is de diepste oorzaak, waardoor de één zijn „Jezus-beeld” weer totaal ànders construeert dan de ander. De één verklaart Hem tot irenicus-par-excellence, de ander ziet Hem als den strijder-bij-uitnemendheid. De één zal dus van de wáre imitatie spreken, als hij den zachtmoedigsten mensch op aarde ontdekt, de ander als hij den polemicus ontmoet. De één ziet Jezus als revolutionair, de ander als primair gebondene aan de wet. De één legt op het eenzaam bidden, de ander op het onder de menschen treden van Jezus den meesten nadruk: op den laatsten, den grooten dag van het feest kwam Hij eens de schare opschrikken: Joh. 7. De één volgt Jezus na in zijn niet-getrouwd zijn, de ander sluit zijn oogen juist voor dit niet-getrouwd zijn, en „construeert” — hij wordt nu ietwat geslepen — de navolging van Jezus op zulk een wijze, dat zijn eigen huwelijksleven met wat er mee samenhangt toch de plaats behoudt, die hij, (maar hij weet zelf niet meer precies, waaróm) zoo gaarne er aan toegekend ziet.

De gekozen voorbeelden bewijzen zelf reeds, hoe machteloos elke poging is tot een konkrete imitatie-van-Jezus.

En tevens wijzen zij den goeden opmerker de grondfout zelf in heel het imiteeren-willen aan. Neem b.v. den zooeven genoemden ongehuwden staat van Jezus. Wie Christus ziet als tweeden Adam, als verlosser, als den mensch, die ambtelijk zonder zonde is, die zal weten, dat Hij om een zeer bepaalde reden ongehuwd gebleven is. Is nu de „imitatie” het door God gestelde ideaal, dan zal de drager van dit ideaal den ongehuwden staat móeten verheerlijken, en zoeken. Erkent hij daarentegen Christus als zijn borg, wordt met één slag alles anders. Want dan geeft Christus onder meer door Zijn offerande, ook ten aanzien van het huwelijksleven, óns het gezonde, frissche huwelijksleven terug, als genade-geschenk. De „imitator”-van-Jezus zal dus monniken en nonnen voorbeeldig moeten vinden, voor-beeld. Doch de gezonde nà-volger van Christus roept nu om vrouw — en vooral om kinderen.

En zóó is het nu ook op de terreinen, waarop de andere door ons gekozen voorbeelden van daareven liggen. De „imitator” zal b.v. den tekst: „komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijn, en Ik zal u rust geven”, en eveneens de daarop volgende uitspraak: „leert van Mij, dat 1) Ik nederig en zachtmoedig ben”, opvatten als een oproep om toch vooral van de moeiten des levens uit te rusten in de zachte armen van Jezus, aan de borst van Hem. „Komt tot Mij” — om dan stil te staan. En die „zachtmoedigheid” en „nederigheid” van Jezus zal hij dan zien als het „essentieele” van Jezus, zijn groote voorbeeld, en dus ook van zijn eigen imitatie: het zachte, ingetogen christentype wordt dan geboren: ge kent het van de conferentie, de radio. Maar de ander, die tegen deze foutieve redeneering gewapend is, en dus de nà-volging van Christus-in-diens-ambtsdienst zich tot eisch stelt, zal deze uitspraken laten staan in hun eigenlijke beteekenis, en daarom deze paraphrase er van geven: „komt tot Mij, als publiek leermeester en voorganger, en niet tot de rabbijnen en de schriftgeleerden; komt tot Mij als nieuwtestamentisch leermeester en voorganger, gij allen, die onder het ondragelijke juk van menschen-inzettingen en van joodsch-nomistische werkheiligheid |419a| zóó vermoeid geworden zijt, dat gij er bij neervalt schier; en Ik zal u geven de eenige verbondsrust die het verbondsvolk is toegezeid, Ik, als Mozes’ antipode. Neemt onderwijs bij mij, en niet bij die hoogmoedige, op het gewone volk neerziende, Gods verbondsvolk met lasten overladende valsche leeraars; want Ik ben, in tegenstelling met hen, nederig en zachtmoedig, d.w.z. IK voeg niets eigenmachtigs toe aan de geboden Gods, Ik dwing u niet tiranniek onder Mijn eigen menschelijke inzettingen, maar breng u rechtstreeks terug tot den eenvoud van de wet en de gehoorzaamheid. Komt tot Mij, niet om stil te zitten, maar om in Mijn leerschool aan den slag te gaan.”

Wij zien nu maar af van verdere voorbeelden; het gezegde lijkt ons genoeg, om aan te toonen, dat het imitatie-ideaal noodwendiger-wijze door den een volmaakt anders wordt voorgesteld dan door den ander.

*

Behalve dit noemden wij ook nog den willekeur als noodzakelijk gevolg van dergelijke onjuiste imitatie-theorieën. Misschien zijn wij het weer vergeten, dat nog maar betrekkelijk kort geleden ons gereformeerde volk zich heeft hooren verkondigen, dat het met den bijbel eigenlijk net zoo was als met Christus Jezus. Gelijk Jezus twee naturen had, zoo ook de Schrift, goddelijk en menschelijk. Gelijk Hij vernederd is geweest, zoo ook Gods Woord. Gelijk Hij zijn goddelijke majesteit verborg achter de schamele menschheid, zoo verborg de majesteit van Gods Woord zich achter de letter, het menschelijke, àl te menschelijke, van den bijbel. En zoo gleed dan de gemakkelijk loopende wagen van het betoog al maar verder. Onder de betoovering van zijn vluggen gang raakten sommigen een tijdlang gevangen; en al trachtte men door dergelijke redeneeringen een stuk theorie over Schrift en Schrift-inspiratie te geven, m.a.w. al bedoelde men een heel ander onderwerp aan te snijden, dan dat van de navolging van Christus in strikten zin, toch is de grondfout van deze redeneering dezelfde geweest, als in de hierboven gewraakte theorieën van die navolging zelf.

Hoe gemakkelijk daarbij het gereformeerde spoor verlaten werd, blijkt wel van achteren ten overvloede nog uit de omstandigheid, dat ook de dialectische theologie met parallelle redeneeringen kwam aandragen. Ook daar is men voor het front getreden met de op zichzelf bevreemdende voorstelling, dat het openbarende handelen of werken van God in de dogmatiek een schepselmatige gestalte aanneemt. Over het toch wel zeer verwarrende denkbeeld, dat een „handeling” een „gestalte” aanneemt, stappen wij nu maar heen; maar wel wijzen wij er op, dat óók zulke theoremen weer uitgaan van een gevaarlijke denk-gril, die het geheel eenige werk, en den geheel eenigen persoon van Jezus Christus tracht over te dragen in totaal andere gebieden, in casu op het terrein van Schrift-beschouwing en Schrift-waardeering.

Wij hebben even dit laatste genoemd, omdat daaraan makkelijker duidelijk wordt, hoe het opstellen van al zulke parallellen lijdt aan de fundamenteele fout van de „metabasis eis alle genos”, d.w.z. het overspringen van het ééne denkgebied op het andere. Dat zulke „metabasis” zich voordoet, wanneer men de twee-naturen-leer van de christologie overdraagt op het Schrift-probleem, zal menigeen zonder moeite duidelijk zijn. Maar dan zal het bij eenig doordenken óók in het oog springen, dat eenzelfde „metabasis” zich voordoet in elke theorie van een imitatie-van-Jezus.

Daarom is ons laatste woord een opwekking, om met àlle imitatie-ideaal te breken. Wat eenmaal was, is niet meer. Daarom behoort de vernedering van Christus tot het verleden. Moesten wij Jezus navolgen, dàn zouden wij het ook moeten doen ten aanzien van den verhoogden Christus. Wie denkt er aan?

Jezus imiteeren, dat is àltijd Hem miskennen.

Tegenover het valsche imitatie-ideaal stelt de Schrift de concrete gestalte van Jezus als onzen „Archeeg”, d.w.z. den oversten leidsman en voleinder des geloofs. Men moet niet Jezus nadoen, maar Christus als leidsman volgen. Wie Jezus nadoet, kiest uit de veelheid van zijn handelingen er een paar uit, die hem, den nabootser, zoo wel lijken, en die hij dan probeert na te doen. Maar hij vergeet daarbij, dat een werk, een handeling, nimmer kan worden losgemaakt van den persoon, die haar verricht. De levende persoon, in zijn concrete situatie, en met zijn bepaalde bedoeling, die is geheel in het werk, dat hij doet. Een werk is nooit iets, dat „op zichzelf staat”. En daarom is een werk, een handeling, ook in der eeuwigheid niet te dupliceeren. Een doublure van eenig werk bestaat eenvoudig niet. Niet alleen màg men Jezus niet nadoen, maar men kan het ook niet. De bedoeling van de imitatie vna Jezus is zelf reeds bezig, het beeld, dat de Schrift ons van Hem geeft, te beschadigen, te bederven, te vernielen. Wat ons aan Hem verbindt, is de geopenbaarde wet. Die wet gaf Hèm Zijn taak, en òns de ònze. En gelijk in een oprukkend leger, of in de universitas |419b| van een school, de generaal tegenover den recruut, de leermeester tegenover den leerling, steeds een eigen taak heeft, en gelijk dáár een wederzijdsche, of ook een eenzijdige imitatie meteen de ondergang van het leger of de groote risée van de school wordt, zoo is een heusche imitatie van Jezus de ondergang van de kerk, en de sluiting van de school der waarachtige godgeleerdheid.

Beter dan het verdedigen van Thomas à Kempis, is de volhardende afzwering daarvan. Van copieën is God niet gediend. Zij zijn er ook nergens in de wereld. Maar de póging, om ze in het leven te roepen, die is toch een rechtstreeks plaatsen van andere goden voor Gods aangezicht.

„Ik ben het licht der wereld”, leest Johannes 8 : 12.

De groote zon. De wéreldzon.

Die achter Mij aankomt, die zal zijn particuliere hutje uitgaan, de luiken opendoen, en het groote — en daarin verbindende — licht na-loopen.

Dàt is de navolging van Christus.

Een andere, ietwat zwoele, lucht ademt men in daar, waar men u ’s morgens opwekt met de fluweelige spreuk, dat „Jezus” wil, dat wij als kaarsjes zijn, — kaarsjes, ieder in zijn eigen nacht-hutje.

Is ’t een wonder, dat Willem Kloos als type, en het type van een niet-meer-strijdend calvinist, en dat van den conferentiebezoeker van-de-intimiteit, plus een broeder-van-ds-Kersten elkaar in dat kaarslicht ontmoeten in ’t hutje? Zoo zat ook Thomas in zijn cel: Jezus wil, dat wij als kaarsjes zijn, dacht de man.

Maar láter ging Calvijn het licht der wéreld achterna-loopen. Hij kreeg natuurlijk een leger achter zich. En een school.

Dat kwam vanwege dat groote Wereld-licht, dien Opgang uit de hoogte, die als een bliksem zegt te trekken van oost naar west tot aan de einden der aarde.


K. S.




1. „Dat”, Statenvertaling. „Omdat” — zie onder — is beter.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001