Interpretatie van Belijdenisschriften

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
49,395v (6 september 1935)

a



Men heeft in den laatsten tijd, nu de onzekerheid hand aan hand toeneemt, en menigeen, ja zelfs menige groep van christenen, geen geloof meer hecht aan de belijdenisschriften, die men op papier nog heeft, dikwijls naar een uitweg gezocht, om uit de impasse te geraken. Die uitweg werd dan gevonden in een „interpretatie” der belijdenisschriften. Door zulk een „interpretatie” trachtte men dan zich schoon te wasschen van de verdenking, dat men de belijdenis officiëel nog wel had als herkenningsteeken, doch metterdaad haar verloochende. Alles hing dan maar aan de „interpretatie”, ziet u?

Vroeger nu werd dit „interpretatie”-spel eigenlijk alleen maar toegepast op „bizondere” belijdenisschriften, d.w.z. op zulke, welke niet het eigendom van heel de christelijke kerk waren, doch in een kring van belijders in een bepaald land, een bepaalde streek, of van bepaalde confessioneele kleur, gezag hadden.

De acute verdieping van de theologische problemen, en het doordringen tot den wòrtel der vraagstukken, heeft echter langzamerhand tengevolge gehad, dat men de methode van interpretatie niet langer alleen op die „bizondere”, doch ook op de „algemeene” belijdenisschriften moest toepassen; op zulke dus, welke eigendom waren van de gansche christenheid. B.v. op de Twaalf Artikelen. Wij hebben reeds meer dan eens op bepaalde gevallen gewezen.

De vraag rijst, of dit geoorloofd is.

Ons antwoord is stellig ontkennend. Wij mogen niet terugdeinzen voor de verklaring, dat van de Twaalf Artikelen tegenwoordig, meer dan ooit, een uitspraak gevraagd zal moeten worden met betrekking tot de ingrijpende vraag, wie in objectieven zin nu nog werkelijk „oecumenische christenen” kunnen heeten, en wie niet.

De Twaalf Artikelen immers zijn een symbool.

Dit woord, hoezeer tegenwoordig naar alle kanten onduidelijk van beteekenis, en hoezeer ook óverbelast, heeft althans in dit verband niets anders te beteekenen dan een belijdenisgeschrift.

Een belijdenisgeschrift nu heeft de nadrukkelijke bedoeling, klaar en ondubbelzinnig te zeggen, wat binnen den deze belijdenis aanvaardenden kring eener christelijke, kerkelijke, of confessioneel georganiseerde, gemeenschap geloofd wordt. De belijdenisschriften of symbolen zijn onder meer juist opgekomen uit de begeerte, om óók tegenover den tegenstander duidelijk te zeggen, welke gedachten nu eigenlijk wel leefden onder de zich daarin uitsprekende belijders van den Christus. Zij wilden dus naar buiten en naar binnen alle onklare voorstellingen, alle fantastische geruchten dienaangaande àfsnijden bij den wortel; en ze kònden dit slechts doen, door ondubbelzinnig in een publieke belijdenis te zeggen, wat men geloofde, wat men voor waarheid hield.

Wie dit zich ook maar éven indenkt, ziet |396a| aanstonds in, dat een of andere ”interpretatie” van een symbool eigenlijk een dwaas ondernemen, het téren daarop in groeps-verband een georganiseerde anomalie, en het willekeurig zóéken ernaar, terwille van eigen individueele zelf-afgrenzing in den belijders-kring feitelijk een onzedelijke daad is.

Een symbool zelf immers verdraagt een nadere „interpretatie” feitelijk niet; deze slaat het symbool juist als symbool in het aangezicht. Want een belijdenis is, zoo men het nare woord gebruiken wil, zelf „interpretatie”, een nadere verklaring van gevoelens of van vroegere uitspraken.

Is een bepaald belijdenisgeschrift onduidelijk in zijn spreken, dan is dat een gebrèk; men moet dan dit gebrek verhèlpen door klaardere taal te spreken, en zoo de onklaarheid wèg te werken, wij zouden haast zeggen: wèg te „profeteeren”.

Maar het is niet goed, van de eventueele onklaarheid van een symbool te profiteeren, door van buiten af ingedrongen, vaak zeer uiteenloopende en onderling tegenstrijdige meeningen, die men nu eenmaal leerde voorstaan, met behulp van zulk een „interpretatie”-techniek, quasi aan het symbool te „verbinden”, en dan hoog op te geven van de onderscheiden interpretatie-mógelijkheden, die het symbool zelf „toe zou laten”. Men handelt zoo niet met een codex juris, noch met een balans, noch zelfs met een diplomatieke acte. „Zèlfs” met déze niet; zoodra het haar n.l. inderdaad beliefde, duidelijk en ondubbelzinnig te spreken.

Dit laatste nu — de wil om duidelijk en ondubbelzinnig te spreken — is régel bij een belijdenisgeschrift; uit deze intentie wordt ze juist als belijdenis geboren.

Geldt dit in het algemeen van elk symbool, dan is de afwijzing van dit schuldige werken met „interpretaties” in haar inderdaad wijde consequenties toe te passen over heel de linie van de christelijk geheeten gemeenschap. Juist nu het de Twaalf Artikelen geldt.

Deze toch zijn een z.g. oecumenisch symbool, d.w.z.: zij zijn het eigendom van heel de christelijke kerk, Wie er tegen in gaat, valt daarmee uit het oecumenisch christendom, gelijk het zich zelf historisch bekend gemaakt heeft, weg.

Misschien kan zoo iemand — wat zijn thetische beschouwingen betreft — het beste kind Gods zijn — wij spreken nu in het afgetrokkene. De mogelijkheid bestaat immers, dat het historische christendom nog nooit God zóó goed verstaan heeft als hij. Maar, — het beste kind van Gód kan nooit een knoeier blijven onder de ménschen. Meent hij, dat de Twaalf Artikelen eerlijk uitgelegd, en als een naar eigen bedoelen duidelijke uitspraak opgevat, door hem niet te handhaven zijn, dan zij dit zoo. Maar dan geeft dit hem nog geen recht, om te knoeien. En aan knoeierij bezondigt hij zich toch, door deze geloofsartikelen als „kapstok” te gebruiken, waaraan hij, met behulp van — eigen of geleende — filosofische begripstechniek, zijn eigen denkbeelden „ophangen” kan. Hem rest niets anders dan eenvoudig te verklaren, tot het historisch bekend geworden christendom niet meer te behooren.

Mag men dit krachtens overwegingen van doodgewone eerlijkheid van ieder eischen; met des te meer recht kan men dezen eisch stellen aan hen, die met de verkondiging van de betrekkelijke waardeloosheid van alle begrips-schematiek heusch meenen, den God der waarheid een dienst te doen. Of ook van hen, die tusschen het christendom en de andere „religies”, met name ook voor wat hun karakter als „religie” betreft, of ook voor wat hun leerinhoud aangaat, slechts een gradueel verschil erkennen. Precies zeggen, waar het op staat, is ook hier een weldaad; het zuivert de lucht, en legt de vraag, of wij nog christenen zijn, (Kierkegaard!) met des te meer klem voor het geweten.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001