„Verbond” — grondwettig woord voor „alle vleesch”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
48,386v; 49,395 (30 augustus — 6 september 1935)

a


III

I.

Over de „verbondsgedachte” wordt veel gestreden; en tegen de prediking van het verbond worden allerlei bezwaren ingebracht. Hóé die bezwaren rijzen, en — wat ze uitwerken, kan men op uitnemende wijze uitgebeeld vinden in den pas verschenen roman van Rudolf van Reest: Gebondenen b.

Men kan deze bezwaren — die soms over en weer op valsche probleemstelling teruggaan — o.i. slechts afdoende bestrijden, als men het verbond weer als grondwets-term voor àlle leven leert zien.

Van „verbond” immers spreken velen in allerlei zin, en dan meestal zóó, dat de verscheiden phásen van eenzèlfde verbond voor even zoo vele verbonden zèlf worden aangezien; of, dat de gemeenschapsweg, dien God voor het verkeer van zich met die Zijnen gebouwd heeft, slechts voor bepaalde perioden als verbondsweg gezien wordt: de verbonds-relatie tusschen God en mensch wordt dan als min of meer intermitteerend gedacht; men doet, alsof er wel verhoudingen tusschen God en mensch denkbaar zijn met algeheele terzijde-stelling van het verbond. Onder den invloed van een eenzijdige verbondsbeschouwing, en van scholastieken onderscheidingswellust, met name dan op het erf van de „foederaal-theologie”, is er veel te weinig gelet op de algemeenheid, de onherroepelijkheid, de voor àlle relaties konstitutieve beteekenis van Gods verbond met menschen.

De Schrift evenwel gaat ons zóó niet voor. Zij leert het juist andersom: het verbondsstatuut is bij haar al dadelijk breed opgevat. God sluit een verbond met den mensch, als Zijn zoon; en om der wille van dit ééne verbond gaat Hij voorts een verbond aan met de aarde, met den regen, met de zon, met koren en most, en — met Zichzelf. En ook de menschen stelt Hij in den oorspronkelijken staat der dingen tot elkander slechts in verbondsrelaties. In dien oorspronkelijken staat der gave dingen is dus het woord verbond in den ruimsten zin te nemen, als grondbepaling van alle verkeer. Slechts in een verbond is er ware gemeenschap; alle gemeenschapsverkeer is dan ook te herleiden tot het oorspronkelijke verbondsstatuut tusschen den mensch als Gods Zoon, en God als Vader. In deze gemeenschap immers is tegelijk de eenheid en de samenhang in harmonie van al het geschapene in den kosmos bevestigd en beveiligd. En daarom wordt óók in de gebroken wereld alles door dat verbondsstatuut bepaald: de waardeering van de zonde, de bepaling van de straf. Alle straf is verbondswraak; want alle zonde is bondsbreuk. Zonder verbond is de hel niet te denken.

En daarom kan men slechts onder vóór-opstelling van de primordiale beteekenis van het verbond als de grondwet van àlle verkeer tusschen God en creatuur, op bijbelgetrouwe wijze de met het verbond samenhangende vragen bespreken. |386c| Wordt dit vergeten, dan is het vooral dááraan toe te schrijven, dat nog steeds veler redeneergang niet steeds logisch-consequent of zuiver is, wanneer de bekende onderscheiding wordt gegeven tusschen „drieërlei” verbond: het „werk verbond”, het „natuurverbond”, het „genadeverbond”.

We willen in het kort enkele opmerkingen hierover doen.

*

Wat het z.g. werkverbond betreft, weet ieder, dat onder dezen naam de aanvankelijke verhouding tusschen God en mensch pleegt aangeduid te worden. Die verhouding was verbond, om de heel eenvoudige reden, dat godsdienst (dienst van God) slechts in verbondsvorm mogelijk is. En het verbond heet — a posteriori — werkverbond.

„A posteriori”, zeiden we. Men lette daar wel op. De naam „werkverbond” is een postume benaming. Dezen naam immers ontvangt het achteraf, zulks dan in tegenstelling met het „genadeverbond”. Natuurlijk krijgt tegen den achtergrond van het later afgekondigde „genadeverbond” het „werkverbond” nog des te meer diepte en relief; maar juist daaruit blijkt, dat dit „werkverbond” niet beschouwd moet worden als een voorbijgaande phase, doch als het eigenlijke, eerste, oorspronkelijke, en dus in zijn grondschema nimmer annuleerbare, of afschafbare verbond. In het z.g. werkverbond toch heeft God, (naar den aard van alle verbond (dat immers de eene partij in geven en nemen bindt aan de andere), de zaligheid, die beloofd was, vastgebonden aan het werken-in-gehoorzaamheid, waartoe de mensch geroepen was, en waarin dus reeds zelf zijn zaligheid — zijn vrijheid — lag besloten.

Het stond daarbij natuurlijk niet zóó, dat de mensch door zijn werk iets bij God „verdiende”, in den strikten zin van het woord. Verdienen is, eigenlijk gezegd, bij het schepsel, staande tegenover zijn Schepper, uitgesloten. Indien de mensch met al het zijne, óók met zijn werkkracht, zijn werklust, zijn werkvermogen, heel en al schepsel, maaksel is van God, dan kàn hij nooit een werk-stuk leveren, dat als aequivalent, als iets gelijkwaardigs, tegen Gods dotaties, Gods uitkeeringen, opweegt. Wie het werk-verbond zóó construeeren zou, die zou vergeten, dat óók van dit verbond de overbekende formule geldt, dat het weliswaar tweezijdig is in zijn bestaan (het heeft dan twee „partijen”), doch dat het éénzijdig is in zijn ontstaan (het gaat uit van, het wordt mogelijk door, een eenzijdige, souvereine, geheel vrije en onafhankelijke beschikking van die ééne, vóóropgaande „partij”, welke eerst in een souverein, vrijmachtig besluit zich tot partij máken moet, wil zij ooit partij wórden 1) tegenover den mensch: God). Dus is het „werkverbond” een relatie tusschen God en mensch, waarbij God, gegeven eenmaal Zijn vrije, éénzijdige beschikking als schepper, en wetgever 2), Zijn werken-naar-ons-toe koppelt aan ons werken-naar-Hem-toe. Des menschen werk was dus niet de réden, waarom, maar het was de wég, waarlangs de zaligheid hem toekomen zou.

Zou de mensch de verbondsgehoorzaamheid bewijzen, dan zou de wereld, het leven, hijzelf in steeds wassende heerlijkheid voor hem zich opendoen, En het menschenpaar-van-den-beginne zou uitgroeien tot de gemeente-der-volheid, welke omvatten zou al diegenen, die in en door Gods scheppings- en voorzienigheids-woord ten leven waren geroepen. En, wijl alle gemeenschap in den zuiveren staat der ongerepte dingen zich geleidelijk organiseert in een natuurlijke ontplooiing van het patriarchaal geregeerde leven, daar zou dat menschenpaar zich ook gaandeweg ontwikkelen in den „institutairen” organisatie-vorm. Er zouden zijn leiders en geleiden, er zou zijn overheid en onderdaan. Geweld en tirannie, roede- en zwaard-vertoon zouden daarin ontbreken.

Door de zonde echter is deze oorspronkelijke verbondsverhouding van ’s menschen zijde verbroken. Dientengevolge is de ontwikkeling gestuit. Ontbinding trad in de plaats van de samenbinding. Het vreedzame patriarchale gezag moest — tenzij het leven en de geschiedenis afgebroken werd — voor het dwingende overheidsgezag wijken. Noch naar binnen, noch naar buiten kon de menschbeid haar eenheid meer stellen of herstellen.

Doch zie, nu heeft God, door van Zijn kant het verbond te handhaven, verlossing aangebracht. Hij heeft Zijn mandaat van een volkomen gehoorzaam levenswerk, en den daarbij komenden. eisch van het ijjden der straf voor de bondsbreuk, straks aan den tweeden Adam opgelegd.

De opening van dezen weg, en het brengen van de kinderen van den eersten Adam op dien weg, maakt, dat het in deze nieuwe phase zich aan |387a| hen ontdekkend verbond van Gods trouw voor hun oogen zich aandient als genadeverbond; de mensch kan immers voortaan slechts door deze onverdiende en verbeurde genade in Gods gemeenschap zijn hersteld.

Niettemin heeft de tweede Adam geen nieuw verbond „uitgevonden”. Hij niet en God niet. Hij heeft den eisch van het eerste, het z.g. „werkverbond” aanvaard; en daarom komt geen mensch tot Gods gemeenschap terug, tenzij ook hij, in en door dien tweeden Adam, nog gerekend wordt te staan in de oerverhouding van dat eerste z.g. werkverbond.

Het genadeverbond is derhalve niet een tweede verbond; want God dupliceert niet. Duplicatie is eigenlijk met het verbond onvereenigbaar; een verbond staat of valt met het: „alles of niets”, en dus ook met het: „immer of nimmer”, gelijk ook met het „eens en voor altijd”. „Ich liebe Dich auf Zeit und Ewigkeit”. Het verbond der genade is zelf het beste bewijs ervoor, dat Gods verbond, dat eerst als „werkverbond” optrad, tegen dezen verbondsregel bestand is: het heeft hem trouwens zelf gesteld. Want het verbond — ook in die eerste phase — lag vast en „onbewegelijk” in God. Zijn voortbestaan als „genade-verbond” bewijst dit. Want toen het verbond onzerzijds verbroken was, heeft God Zijnerzijds het gehandhaafd. Hij bracht uit de diepten van Zijn goddelijk hart en van Zijn raadsbesluit en in groeiend vertoon van Zijn zeer machijg vermogen, het „mysterie” naar voren, dat aanvankelijk nog niet geopenbaard was: gelijk trouwens in de geschiedenis van het verbond telkens „mysteriën”, d.w.z. verborgenheden, die eerst bedekt waren geweest, zich op den duur onthulden en bekend maakten. Paulus spreekt daar meer dan eenmaal van; en daarom houden wij daaraan vast tegenover allen — b.v. Barth — die het mysterie ahistorisch maken. Want al de verborgenheden Gods zijn Hem van eeuwigheid bekend; maar hun inhoud wordt in de historie successief aan menschen geopenbaard. Waar de openbaring geschiedt, wordt het aanvankelijk nog verborgene onthuld, en vrij gegeven aan den kennisdrang van den in liefde naar God hoorenden mensch Gods.

Zoo heeft nu ook God, toen het werkverbond één-zijdig verbroken was, en dus die eene schuldige „partij”, machteloos en gebroken, op haar vonnis, de verbondswraak, stond te wachten, daarna het mysterie geopenbaard, dat gedurende heel den paradijstijd nog verborgen was geweest: Hij maakte den mensch bekend, dat Hij, wiens mono-pleurische kracht en voornemen nog altijd de di-pleurisch aanvaarde sámenwerkingssfeer 3) te boven en te buiten gaat, dat Hij, zeggen wij, nu zèlf zou instaan voor de continuïteit van het verbond. Het werk van liefde en gehoorzaamheid, thans verzwaard met het op het verbondsprogram conditioneel vermelde lijden van de straf, dat zou Hij zelf op de rekening nu zetten van Zijn geliefden Zoon. Daarmee zou de „werker” van eertijds, de eerste Adam, en zijn kroost, ontheven zijn van het werk der consummatie van den eigen vrede aan de hand van het eigen met God samenwerken. 3) Want voortaan zou, de eerste Adam slechts hebben te „gelooven” in den tweeden, hij en zijn levend, d.w.z. God ook zóó aanvaardend kroost. Zoo kwam het verbond in de phase der genadebedeeling; het wèrd nu, door deze beschikking tot „genadeverbond”.

Evenals dit genadeverbond niet wat nieuws was, doch de redding en bewaring van het eerste verbond, zoo bleef ook de kring der bondgenooten universeel. Reeds in eersten aanleg was het verbond alzoo bedoeld. Niet tot één klasse, niet tot één volk, niet tot één stand, niet tot één ras, niet tot een zeker getal van die alle, maar tot de menschheid richtte zich het verbond in eerster instantie. Tot de menschheid, dat is te zeggen: tot den boom van den eersten Adam. Dien boom dan, vóórgekend door God, van eeuwigheid door Hem „gezien”, naar de wijze, waarop Hij later Zijn knecht Paulus in Rom. 9-11 dien anderen boom laat „zien”, als Hij over Abrahams „boom” Paulus’ gedachten laat gaan.

Een boom, zegt Paulus, moet, om zichzelf te blijven, van zijn doode takken worden ontdaan. Zoo worden dan ook door hem slechts diegenen als kinderen Abrahams gerekend, die het geloof van Abraham hebben. Alleen zij zijn aan Israëls (Abrahams) boom levende takken. Op analoge wijze nu worden tot den boom van Adam als verbondskind, nadat deze zelf onder het werkverbond reeds door God was vóór-gekend en van eeuwigheid „gezien” als straks gegrepen door en begrepen in het genadeverbond, alleen diegenen gerekend, die den tweeden Adam aannemen, en daarin de oerfunctie van den eersten mensch, den eersten Adam, wederom vervullen: d.w.z. amen-spreken op het woord van God, — in elke phase van zijn spreken, op elken datum van dat spreken.


II.

Is nu — gelijk wij in ons voorgaande artikel aanwezen — de kring van dit genadeverbond zóó universeel 4) als de menschheid en het leven zelf, dan kan geen enkel volk of ras — om maar niet meer te noemen — definitief zijn uitgesloten van dezen kring. Zoolang b.v. alleen maar één volk tot den bondskring behooren zou, is principiëel het doel nog niet bereikt. Het genadeverbond kan dan wel „en marche” zijn, d.w.z. op weg naar zijn vervulling, maar het heeft dan nog niet zijn vervulling verkregen. De afzondering van één volk is inderdaad onder het Oude Testament een feit geweest (Israël), maar zij was nimmer exclusivistisch, wilde slechts middel zijn in een toestand ad interim, teneinde te komen tot die volheid, waarin ook „de heidenen”, d.w.z. de andere volken, de „vergelegenen aan de zee”, zouden behooren bij het verbond. Dit is dus niet het abnormale, maar het normale. En Israëls privaatbezit als afgezonderde natie wordt zelf een abnormaliteit, tenzij het zich richt naar deze norm.

Welnu, slechts als men zóó de verhoudingen ziet tusschen het „werk-” en het genade-verbond, kan men een goede voorstelling zich vormen over het z.g. „natuurverbond”.

De naam zelf blijve hier buiten discussie, al zij in het kort opgemerkt, dat ook deze benaming licht tot misverstand aanleiding wordt. Men weet, dat onder het natuurverbond doorgaans verstaan wordt de belofte, welke God na den zondvloed in Noachs tegenwoordigheid gegeven heeft, dat n.l. voortaan de aarde niet meer door water zou verdelgd worden; waaraan dan doorgaans als in één adem vastgekoppeld wordt Gods toezegging, dat voortaan lente, zomer, herfst en winter regelmatig elkaar op zouden volgen.

Het woord „verbond” nu heeft in de qualificatie van deze bepaalde toezegging eigenlijk in vergelijking met het „werkverhond” en het „genadeverbond” een eenigszins te sterk accent gekregen; dit springt gemakkelijker in het oog, als men denkt aan het feit, dat het z.g. „natuurverband” ook de dieren betreft (Aalders, Korte Verkl. H. S. Genesis I, 235) c en aan vele andere gevallen, waarin God ook „een verbond” met de aarde, de boomen, den regen, enz. maakt, zonder daarmee ons aanleiding te geven tot een nieuwe paragraaf in de verbondsleer of een nieuwe onderscheiding van weer een ander „verbond”. 5) Daarbij komt dan nog, dat het woord „natuur” in den naam „natuurverbond” eenigszins onduidelijk is;. want de belofte van het regelmatig wisselen van lente, zomer, herfst en winter raakt feitelijk meer rechtstreeks de geschiedenis, dan hetgeen men doorgaans noemt: de „natuur”. Eerst géne, pas daarná en daaróm déze.

En, alsof het rijtje van bezwaren nog niet lang genoeg is, de vraag is gewettigd, of dat element, waarop zoo vaak de nadruk valt — de regelmatige successie van lente, zomer, herfst en winter — nu wel inderdaad de kern is van het „natuurverbond”: we lezen van deze dingen in Genesis 9, met name de verzen 8-17. Welnu, feitelijk ontbreekt daar het element, dat zoo velen plegen te accentueeren, n.l. de uitspraak: „voortaan zulgen al de dagen der aarde, zaad en oogst, koude en warmte, zomer en winter, dag en nacht, niet ophouden”. Deze woorden komen voor niet in Genesis 9, maar in Genesis 8 : 22.

Toch hebben wij wel reden, ze zakelijk te betrekken op het „natuurverbond”, en ze tot den inhoud der verbondsbelofte te rekenen. Immers, materiëel is wat God aan Noach beloofde in hoofdstuk 9 : 8-17 een uitbreiding van Genesis 8 : 22. In dienzelfden zin zegt dan ook Prof. Dr G.Ch. Aalders, dat de in Genesis 8 : 21 vermelde monoloog, d.w.z. het aldaar bedoelde besluit van God (waaronder blijkbaar ook vers 22 valt), zijn bekendmaking kreeg in hoofdstuk 9 : 8-17 (Korte Verklaring der H.S., Kampen, Kok, Gen. I, 225).

Nu dient men er op te letten, dat in dit vers |395b| niet rechtstreeks gesproken wordt van lente, zomer, herfst en winter, zooals wij hierboven dat deden. Prof. Aalders, a.w. 227, merkt op: „Men heeft verschillende pogingen in ’t werk gesteld, om de woorden „zaad en oogst, koude en warmte, zomer en winter”, zóó te groepeeren, dat daarin eene bepaalde indeeling van het jaar tot uitdrukking zou komen.” Hij voegt echter daaraan toe: „Een overwegend bezwaar tegen iedere poging in deze richting ligt in het feit, dat in één adem met de, overige paren ook „dag en nacht” genoemd worden. Men zoekt te diep, wanneer men hier een systematische indeeling van het jaar vinden wil; er wordt eenvoudig in een reeks van verschillende voorbeelden aangegeven dat de normale afwisseling in de natuur zonder onderbreking regelmatig voortgang zal hebben.”

Met deze exegetische conclusies zijn wij het volkomen eens. We hebben er trouwens voor ons doel genoeg aan. Want het is ons juist om die „normale afwisseling in de natuur” te doen.

Om het „normale”.

En ook om de „afwisseling”.

Normaal is de beloofde afwisseling; daarmee is de regelmatige voortgang der geschiedenis bepaald: de vloed vindt geen herhaling; en, komt er eens een universeele wereld-katastrofe, dan is die tegelijk het einde der geschiedenis.

Maar voorts: het is toch afwisseling. Lente en zomer — het opgaan. Herfst en winter — het verzinken. Lente en zomer, — wasdom. Herfst en winter — afval. Wassend licht, wijkend licht.

Welnu, zoo is dit „natuurverbond” zelf tot een phase van het genadeverbond geworden. Dit was universeel, zocht de menschheid, als de saamvergadering aller waarachtig levenden. En aan den arbeid van die saam-vergadering nu maakt God in het z.g. natuurverhond alles ondergeschikt; heel de „natuur” wordt in den wasdom, den opbouw van Gods werk-van-herstel betrokken.

*

Maar nu moeten we tenslotte nog één stap verder — met die verbondsgedachte.

Al wat uit God is, keert tot God; dus óók alle verbond, en alle verbondsgedachte.

Is toch, gelijk wij gezien hebben, het verbond van God met den mensch in den grond der zaak een éénzijdige beschikking in zijn hèr-komst, is het éénzijdig, monopleurisch, in zijn komen vàn God, en in zijn voortbestaan door God, dan moet — en ziehier onze laatste opmerking, dan moet het verbond, in zijn drieërlei phase van „werkverbond”, „genadeverbond”, „natuurverbond”, tenslotte zich laten herleiden tot Gods monopleurisch verbond met zichzelf.

De gereformeerde theologie heeft aan deze dingen reeds lang gedacht. Zij was daartoe gepraedestineerd; zij alleen toch wist, wat het zeggen wil: met alles op te klimmen tot God. En zij heeft, onder den typischen (en hier niet nader op zijn nauwkeurigheid onderzochten) naam: „vrederaad” (pactum salutis), uitdrukking gegeven aan deze in God immanente verbonds-sluiting, die zij, (den eenen keer minder gelukkig dan den anderen keer), de Schrift lezende, daaruit afleiden kon. Zij heeft onder dit „pactum salutis”, onder dit vrêeverbond van God met God, verstaan een vóór den tijd tusschen Vader, Zoon en Geest van eeuwigheid gestelde bondsrelatie, waarin zich elk der drie goddelijke Personen aan den ander bond in eeuwige toeneiging; opdat elk van deze drie zou doen wat noodig was ter behoudenis van de wereld, ter toebereiding van de bruid van den drieëenigen God, en tot de groote apo-dosis, de groote weder-heenleiding tot God van al het zijne.

Gelijk men het woord „genade”, „gunst”, „gratie”, „salus”, „heil”, gebruiken kan in engeren zin (wanneer men ziet op de van zonde geredde wereld), maar ook in ruimeren zin (als men let op de wereld zonder zonde, in welbehagen door God aangenomen), zóó kan men óók een zeker vredeverbond als werkelijkheid erkennen, zelfs afgedacht van de zonde. Al zou de wereld niet gevallen zijn, toch zou de Vader zich aan den Zoon en aan den Geest, de Zoon zich aan den Vader en den Geest, de Geest zich aan den Vader en den Zoon gegeven hebben, om heel de creatuur te houden in de in het scheppingsplan zelf gestatueerde verbondsverhouding met God. In het leven van de drie personen is God bewogen in zichzelf, gaat Hij uit van, en keert weder tot zichzelf; de drieëenheid beteekent, dat Hij in hoogste vrijheid en zelfkennis zich om en uit en tot zich zelf beweegt. Reeds daarom is elk decreet van God in den grond een vrêeverhond, een unie-raadslag tusschen deze drie personen, waarin zij zoeken, elk voor zich, elkander èn den éénen, ongedeelden God. Ook het scheppings-decreet is in den grond zulk een verbondsdecreet van God met God. Van het besluit tot onderhouding en regeering van de wereld geldt hetzelfde: want in het werk der voorzienigheid heeft elk der drie personen zijn eigen „taak”. En dus is het niet alleen om der zonde, wil, dat er een „pactum salutis” is. Dat in het plan van wereldhesturing en -onderhouding ook de zonde een plaats kreeg, heeft het „pactum salutis” slechts tot het aanbrengen van „heil” in engeren zin |395c| de drie personen elkander doen verbinden. Zoo is die vrede-raad in engeren zin, onzerzijds gezien, een bondsbeschikking tusschen Vader, Zoon en Geest, waarbij de één in vrijheid tot den ander zegt: ga, en Hij gaat; kom, en Hij komt; doe dat, en Hij doet het.

In deze leer van den vrederaad als eigenlijk gezegde verbondsrelatie tusschen de drie personen, heeft de gereformeerde theologie haar dieptepunt bereikt. Zij heeft daarin voor Gods toegekeerd-zijn tot den kosmos, tot engel en tot mensch, zijn diepsten grond aangewezen.

In de eerste plaats hierom, dat het element der „tweezijdigheid”, die in het (di-pleurisch) werk-, genade-, natuurverbond hierboven onze aandacht trok, van het pactum salutis nimmer los te denken is.

Maar in de tweede plaats, omdat het dogma van de „tweezijdigheid” van het verbond door dat van den „vrederaad” verhinderd wordt, het laatste woord te nemen, of aeguivalent te worden van dat der éénzijdigheid, die we uit hoofde van Gods souvereine beschikking ook in alle verbond van God met menschen hierboven erkenden.

Opzij geschoven wordt, zoo zeiden wij, het element der „twee-zijdigheid” niet. Hoe zou het ook kunnen? In het „pactum salutis” zelf komt immers de kosmos voor als aangenomen, en aan te nemen door God zelf? Heel de geschiedenis, met al wat in haar zich roert en beweegt, is in den „vrederaad” te voren voor de aandacht Gods geweest, om daarin eeuwig te blijven.

Maar aan den anderen kant, zoo zeiden wij, wordt in de leer van het „pactum salutis” dit element der twee-zijdigheid van ons verbond met God toch steeds aan dat der éénzijdigheid gesubordineerd. Want de hooge verbondsvreugde, welke daarin gesmaakt wordt, dat God en mensch „tweezijdig” elkaar in vrede in de oogen zien, is nimmer laatste handeling. Zij is altijd vóórlaatste. De laatste verbondslust, de uiterste, is, als de eerste, dat Vader, Zoon en Heilige Geest elkander in de oogen zien, verzadigd van elkànders werkelijkheid, eer zij verzadigd werden van hun àller beeld, den mensch.


K. S.




1. Daarom onderstelt het verbond steeds de geschiedenis, en het besluit tot schepping; wie de geschiedenis degradeert (barthiaansche theologie b.v.) snijdt de verbonds-prediking bij den wortel af. Geen wonder, dat de „transcendente” God dan zoo troosteloos, en het leven zoo ont-christelijkt wordt.

2. Verbond onderstelt dus ook wet, souvereiniteit; kan dus nimmer schade doen aan Gods „verborgenheid” en haar verkondiging, zooals beweerd wordt door de hedendaagsche bestrijders van het „neo-calvinisme” (hiermee zijn niet de Chr. Geref. bedoeld, doch de dialectische theologen. Die noemen natuurlijk de chr. geref. opvatting, stel, dat ze die zouden kennen, óók neo-calvinistisch . . .)

3. Samen-werken; daarom is straks het „mede-arbeider Gods” zijn de hoogste weldaad van het genade-verbond. Een bewijs, hoezeer de loochening van dit mede-arbeider-Gods-zijn (dialectische theologie) de verbondsgedachte schendt.

4. Universeel, niet universalistisch. Universalistisch is de optelsom, die alle kinderen van Adam, d.w.z. alle bloeddragers van Adam tot Adam wil rekenen, ook al vallen zij uit de oerfunctie van het verbond: amen-zeggen tot den sprekenden God. De fout van het „-isme”, d.w.z. de karikatuur, de valsche redeneering, zit dan niet in het feit, dat men in de som der „menschheid” het volle getal van Adam wil kunnen tellen. O neen, want het tellen van de heele som, het vasthouden aan den „numerus clausus” hoort bij alle verbond, ook bij het genadeverbond. Het „-isme”, het verminken van het probleem ligt hierin, dat men tot Adam rekent wie zijn bloed hebben en zijn ziel, en niet meer. Want Adam is meer dan bloed en ziel. Hij is ambtsdrager naar het Woord en door den Geest, amenzegger tot God. En daarom is het universeele van het verbond, dat — gegeven eenmaal Gods vóórbeschikking — uit alle geslacht en taal en volk en natie alle geestelijke kinderen van den eersten Adam, geestelijk gemaakt door Christus, bekwaam zijn tot het koninkrijk Gods. De bloedband bepaalt niet den Geestesband, zooals het universalisme wil. Maar de Geestesband erkent van zijn kant den bloedband; dit is het universeele.

5. Prof. Dr G.Ch. Aalders. Korte Verkl. der H.S. Genesis I, blz. 210, 235, wijst er b.v. op, dat het met Noach „gesloten” verbond in Gen. 6 : 18, ofschoon het de eerste maal is, dat de bijbel het woord verbond gebruikt, toch een ander is dan dat waarvan hoofdstuk 9 spreekt.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Rudolf van Reest (= Karel Cornelis van Spronsen, 1897-1979), Gebondenen, Baarn (Bosch & Keuning) [1935].

c. Vgl. Gerhard Charles Aalders (1880-1961), Het boek Genesis opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard I, Kampen (J.H. Kok) 1933 (Korte Verklaring).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001