Rudolf Otto over avondmaalswijn en offerbloed

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
45,363v (9 augustus 1935)

a



Over de sacramenten — met name het avondmaal — worden in den laatsten tijd veel nieuwe dingen beweerd.

Bij één van de nieuwere meeningen, die in den laatsten tijd de aandacht trok, willen we even stilstaan.

We hebben het oog op Rudolf Otto.

Volgens dezen geleerde is het (ons allen bekende) eerste avondmaal een maaltijd van een bepaald type geweest. In overeenstemming met Lietzmann b (vgl. Geiger) c meent hij, dat het prototype niet de paaschmaaltijd geweest is, doch dat het avondmaal beantwoordt aan het type van de „religieuze maaltijdsviering” van een „cheber” of „chaburah” d. Een „chaburah” is een min of meer intieme kring van zich door beroep op anderszins aan elkaar als genooten verbindende vrienden. Werden nu in dien kring jongeren „gewijd”, dan vierde men deze plechtigheid met een maaltijd van den kring der genooten of vrienden (chaberim, fellows). Bij zulk een maaltijd werden naar overoude zede allerlei ritueele plechtigheden in acht genomen; zoo werd b.v. onder aanwending van bepaalde formules de „broodzegen” en ook de „kelkzegen” uitgesproken; deze laatste, de z.g. wijn-barâkah, pleegde den wijn plechtig als „vrucht van den wijnstok” aan te duiden.

Ten aanzien van deze oude gebruiken, met name dan wat den voorrang van brood- dan wel wijn-zegen betreft, vermeldt Otto een bekend meeningsverschil tusschen twee beroemde farizeesche voorgangers en leeraars, Sjammai en Hillel. Hillel liet den brood-, Sjammai den kelk-zegen vóóropgaan in het ritueel. Otto meent nu, dat Christus blijkens Lucas 22 : 17 den kelk(zegen) vóórop gesteld heeft, dat Hij derhalve in deze ritueele kwestie omtrent de plaats, welke aan beker en kelk toekomt, zich heeft aangesloten bij Sjammai; daaruit wordt dan door hem geconcludeerd, dat Christus zich bij het uitreiken van dezen z.g. eschatologischen zegenkelk aangesloten heeft bij de „in zijn tijd” gebruikelijke praxis: immers, zoo betoogt Otto, Christus bezigt de woorden uit de oude wijn-berâkah, en volgt ook de gewoonte der plechtige omschrijving van den wijn als vrucht van den wijnstok (hebreeuwsch: perî haggefen). Christus’ verzekering, dat Hij uitziet naar den dag, waarop Hij de „vrucht van den wijnstok” „nieuw” zal drinken in het koninkrijk van God, ligt dan volgens Otto op haar beurt weer zelf in de lijn van Jezus’ eschatologie, die immers z.i. bepaald is door de apocalyptiek van Henoch: volgens deze zouden eens de rechtvaardigen in gemeenschap met den Zoon des Menschen het messiaansche maal mogen nuttigen e.

Misschien vraagt zich iemand af, waarom dit alles hier vermeld wordt. Het schijnt immers voor ons gevoel wel zeer weinig ter zake geredeneerd. Hoogstens zou men willen opmerken, dat Otto wel wat al te spoedig „concludeert”, dat Jezus inzake den ritus der chaburah-maaltijden bij Sjammai zich heeft aangesloten, dat althans de argumentatie van Otto verre van voldoende is. Maar verder zou men geneigd zijn, dit alles als voor òns denken zonder beteekenis voorbij te gaan.

Toch zij men niet al te haastig.

Dat hier zaken van beteekenis in geding zijn, blijkt wel, als men Otto hoort betoogen f, op grond van hetgeen zooeven aangehaald werd, dat het avondmaal dus niet te beschouwen is als een ongewone, spontane, nieuwe „Erfindung” (wat we toegeven, omdat Christus letterlijk niets heeft „uitgevonden”, doch alleen maar de wet heeft vervuld); dat het ook niet een inval-van-het-oogenblik was (wat we eveneens gaarne onderschrijven, wijl Christus, Gods volmaakte ambtsdrager, nimmer spontane invallen gehad kan of mag hebben); ja, dat het niet eens een principieel nieuwe „stichting”, of „instelling” geweest is.

Dit laatste nu is juist, voorzoover Christus altijd het nieuwe wettig uit het oude ontwikkelt. Het is evenwel onjuist, voorzoover er in ontkend zou zijn, dat Christus in de instelling van het avondmaal iets principieel „nieuws” geopenbaard en bevolen heeft, iets, dat Hij alleen mocht en kon doen, en dat geheel en al afhankelijk is van de éénige offerande van zijn lichaam.

Wanneer dan ook Otto verder „concludeert” g, dat Christus’ kelk-woord geen betrekking heeft op bloed of bonds-stichting, dat het daarentegen een afscheidswoord en een profetie van toekomstige hereeniging in gemeenschap is, en dat dienovereenkomstig het latere avondmaal te beschouwen is als een gedachtenis- en een toekomstverwachtings-ritus, dan moeten wij op dit punt Otto ten stelligste weerspreken. Want Christus’ woord over het „gewas van den wijnstok” is gesproken „na de instelling van het avondmaal” (Grosheide, Komm. op Mt., 317) h, en bedoelt derhalve te zeggen, dat Christus „geen avondmaalswijn drinken zal totdat enz.” (Grosheide). En tevoren was de wijn reeds met het verbondsbloed (Grosheide, 316) in direct verband gezet. „Met dat reinigende bloed |364a| komen de discipelen bij het drinken van den wijn in gemeenschap” (Grosheide, 317).

Wie eenmaal zóó de dingen ziet — en het evangelie zelf noopt ons daartoe — zal diensvolgens ook heel anders dan Otto denken over de reeds gereleveerde bewering, dat Christus in eenige problematiek ons of zichzelf zou hebben verwikkeld, welke dan in het dilemma Hillel-Sjammai zou liggen opgesloten en afgegrensd. We hoorden Otto verzekeren, dat de Heiland Sjammai zou hebben gevolgd; ter ondersteuning van zijn bewering herinnert hij aan Christus’ antwoord op de Hem ter zake van de bekende echtscheidings-kwestie (Matth. 19 : 3-12) eens voorgelegde vraag. De linksche flank der farizeeërs, onder leiding van Hillel, wilde echtscheiding gemakkelijker maken dan de rechtsche onder Sjammai, die ’t aantal gevallen, waarin scheiding toegestaan kon worden, zeer sterk beperkte. Volgens Otto nu heeft Christus in deze problematiek zich aan den kant van Sjammai gesteld; en dit brengt hem dan verder op de gedachte, dat dit ook geschied is in betrekking tot de „wijn-berâkah”, den kelk-zegen f.

Maar naar onze meening vergist Otto zich. In het gesprek met de farizeeërs, die Christus hun strikvraag inzake de echtscheiding voorleggen, is het juist de glorie van Christus, dat Hij het dilemma, waarvoor men Hem plaatste, en waarboven de ongeestelijke problematiek der farizeeërs zelf niet uit-komen kon, niet aanvaardt. Zij hunnerzijds wilden Hem of voor Sjammai, of voor Hillel laten kiezen. Maar Hij laat zich door hen niet vangen; uit hun „tweetal” kiest Hij niet, en bij geen enkele van hun partijen laat Hij zich inlijven. Want boven Sjammai en Hillel beiden is Hij uitgegaan; àl hun partij-meeningen beveelt Hij, terug te keeren tot de oorspronkelijke dingen, de oorspronkelijke wet, tot hetgeen van den beginne was, Matth. 19 : 4.

En temeer daarom verwerpen wij ook die andere, veel te povere bewering, dat inzake den z.g. eschatologischen zegen-kelk Christus Sjammai zou hebben „gevolgd”. Christus openbaart, regeert. Laat het waar zijn, dat Hij bij de bepaling van den sacraments-ritus zich bij reeds bekende gebruiken deels aansloot, — is het soms bij de andere sacramenten (pascha, besnijdenis) anders geweest? Maar alles komt op het Woord aan, dat Hij spreekt, en dat het teeken achter zich aan doet komen. Op hetzelfde Woord, dat door die voorspelling van den „nieuwen” wijn-dronk tevens het „uiterlijke teeken” termineert, en het zijn vervulde heerlijkheid laat vinden in den hemel, en in den nieuwen hemel-dronk. Het is Hem, in dat profeteeren van het nieuwe dat komt, meer om den dronk, dan om den drank te doen.

Een kwestie zonder beteekenis?

Allerminst.

Want nu kunnen wij ons denken over dezen |364b| „nieuwen” hemeldronk scherpen met behulp van Otto’s probleemstelling. Is, gelijk Otto wil, de instelling van het avondmaal op de door hem aangegeven wijze afhankelijk geweest van bestaand joodsch ritueel, dan heeft Christus’ woord over den nieuwen wijn geen betrekking op zijn bloed, of op de bondsstichting; dan is het slechts afscheidswoord, en een profetie van toekomstige vernieuwde gemeenschap. Maar dan gemeenschap met „Jezus”. Bij onze opvatting evenwel is het profetie van een nieuwe gemeenschap met „Christus”; het beteekent een „nieuw” genieten, een „nieuw” aanvaarden — in eeuwige aannemende dankzegging — van zijn werk, en zoo op zijn beurt weer een verrijking van de gemeenschap met God zelf. Het „nieuwe” is dan de toekomende aanvaarding van den Middelaar in diens laatste taak-vervulling: óver-leiding van de gemeente tot God, die aller Koning en Vader is. Het „nieuwe” is dan de directe, en in zijn volledigen triumf „nieuwe” eenheid van het christologisch-theocentrische „zien” van de gasten aan de „bruiloft des Lams”. Een ritus van terugblik en van vooruitzien, zegt Otto, is de avondmaalsdronk op aarde. Maar hij is profetie — door Christus’ begeleidend woord over den „nieuw” straks te drinken „wijn” — van een volkomen inzien in Gods werken, in alle Gods werken.

Het is dan ook naar onze stellige meening onjuist, te zeggen, dat de kelk bij het avondmaal, en de wijn, die daarin wordt uitgedeeld, niets te maken zouden hebben met bloed en bondsstichting. Door het zoo voor te stellen, wordt door Otto de beteekenis van Christus’ bekende woord eigenwillig verkleind. En het begrip der „nieuw”-heid van den dronk en den drank wordt willekeurig verengd. Christus belooft niet maar een repetitie van de gemeenschapsoefening, doch een verandering van al de gemeenschapstermen. Niet de repetitie van de gemeenschaps-oefening staat op den voorgrond; die zou reeds liggen uitgedrukt in het: „met ulieden drinken”. Doch het komt aan op de verandering van de gemeenschapstermen. De dronk zelf is straks nieuw; want, hij moge thans nog teeken van bloed en bloedstorting zijn, maar in het avondmaal der toekomst is hij geschenk en proeve en document van de door het vergoten bloed gewrochte gemeenschapsvolheid. De wijn, dien de geloovigen op aarde drinken, is gedachtenis-teeken, onderstelt dus den Christus-in-diastase, den Christus-op-een-afstand-naar-het-vleesch. Men moet hem drinken, totdat Hij komt. Maar de nieuwe wijn wordt straks geschonken door een Christus, die niet meer in diastase, niet meer op-een-afstand is, óók niet naar Zijn lichaam. De wijn van heden behoort bij een geloof, dat telkens versterking noodig heeft. De nieuwe wijn wordt gegeven en genomen in de |364c| aanschouwing „van aangezicht tot aangezicht”. Het Lam is zelf aan de „nieuwe” tafel aanzitter, voorzitter. Hij zet zijn „nieuwen” wijn op, en aan de tafel wordt eeuwig gedacht, niet slechts dat bloed gevloeid heeft, doch ook, dat alle bloedstroom opgehouden is: zoowel bij Christus als bij de zijnen, zoowel de bloedstroom van den dood, als die van ’t leven.

En juist daardoor bewijst die „nieuwe” wijn, dat de „oude” — ondanks Otto’s verzekering van het tegendeel — met bonds-stichting àlles te maken had. Want Gods eerste verbondsbelofte stelde dat „punt des tijds” in uitzicht, waarin — „ten laatsten dage” — de stroom van alle levensbloed een einde nemen zou, en alle „levende ziel” ook in dezen tot haar rùst zou mogen ingaan.

Eerst zou de eerste Adam overleiden tot deze rust; hij kon den wijn der „chaburah”, der „werkverbonds”gemeenschap, schenken. Doch hij komt niet verder; en straks stort hij den wijn ter aarde en stoot de tafel der gemeenschap om.

Maar de tweede Adam wordt nu „levendmakende geest”; hij kan den ouden wijn in den kelk der „genadeverbonds”gemeenschap tot teeken van de gewelddadige afdamming van zijn eigen bloedstroom stellen, en tevens als onderpand van de geweld-looze, gezegende, stilzetting van den bloedstroom bij al de zijnen.

Zoo wordt deze „nieuwe” wijn straks inderdaad de ééne feestdronk. Water drinken uit de rivier des levens, of wijn drinken aan de bruiloft des Lams, het is tenslotte hetzelfde, onder een ander beeld.


K. S.




a. Opgenomen in Wat is de Hemel?, 1230-236.

b. Vgl. Hans Lietzmann (1875-1942), Messe und Herrenmahl. Eine Studie zur Geschichte der Liturgie, Bonn (Marcus) 1926 (Arbeiten zur Kirchengeschichte, 8).

c. Vgl. Abraham Geiger (1810-1874), Urschrift und Übersetzungen der Bibel in ihrer Abhängigkeit von der innern Entwicklung des Judenthums, Breslau (J. Hainauer) 1857.

d. Vgl. Rudolf Otto (1869-1937), Reich Gottes und Menschensohn. Ein religionsgeschichtlicher Versuch, München (C.H. Beck) 1934, 235f.

e. Vgl. Rudolf Otto (1869-1937), Reich Gottes und Menschensohn, 240-244.

f. Vgl. Rudolf Otto (1869-1937), Reich Gottes und Menschensohn, 241.

g. Vgl. Rudolf Otto (1869-1937), Reich Gottes und Menschensohn, 244.

h. Vgl. Frederik Willem Grosheide (1881-1972), Het Heilig Evangelie volgens Mattheüs, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1922 (Kommentaar op het Nieuwe Testament, I).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001