Een wensch van Prof. Greijdanus — Prof. Lecerf en Prof. Doumergue — Aan belangstellenden inzake Den Haag-West

in: De Reformatie, vijftiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934v, 40,323v (5 juli 1935) a



Onlangs heeft bij het afscheid van Dr J.J. Esser, als lector aan de Theologische School, de rector, Prof. Dr S. Greijdanus, den wensch uitgesproken, dat het lectoraat, hetwelk ook naar onze meening te onzaliger ure afgeschaft is, zou mogen herleven in den verbeterden vorm van een professoraat. Nu de curator, Ds F.C. Meijster, (waarvoor wij hem dankbaar zijn), in „Gereformeerde Kerkbode” van Rotterdam dit feit mededeelt, hebben wij er geen bezwaar tegen, den curator hierin te volgen.

Dat Prof. Greijdanus’ wensch ons in kwaliteit van pers-muskiet toelacht, zullen lezers van onze voorgaande artikelen reeds begrepen hebben.

Men heeft gemeend, dat het onderwijs in de klassieke talen voor de propaedeuse der theologen wel kon vervallen. Wie echter weet, hoezeer de kennis der klassieke talen al meer verzwakt wordt bij de leerlingen van gymnasia en lycea, en bovendien bedenkt, dat de beheersching van die talen toch noodzakelijk is om wezenlijk te kunnen studeeren (b.v. om kennis te nemen van wat vroeger geschreven is), zal toegeven, dat dit onderwijs nog ter dege op zijn plaats is in deze propaedeuse.

Men zal dan ook o.i. terug moeten komen op het besluit tot loslating van deze propaedeutische studievakken. Om de belangen van de opleiding zelf in de eerste plaats. Maar ook, om trouw te blijven aan de belofte, die — zakelijk — eens gedaan werd aan de Vrije Universiteit. Daar toch wordt dit onderwijs nog altijd gegeven agh de propaedeutici der theologische faculteit. Welnu, wie de historie van het bekende beding nagaat, ziet daaruit onmiddellijk, dat de bedoeling ervan geweest is, vooral zorg te dragen, dat in Kampen geen gemakkelijker studiegang zou worden gevolgd dan in Amsterdam. Hiet heele rapport van Prof. Dr F.L. Rutgers uit die dagen wijst duidelijk in deze richting. Men zou dus zijn woord tegenover de Vrije Universiteit breken, als men in Kampen de studie verlichtte, zonder dat de Vrije Universiteit het deed.

De uitbreiding intusschen tot een professoraat, gelijk Prof. Greijdanus die bepleitte, is evenzeer gewenscht. Wanneer men bedenkt, dat de theologische faculteit der V.U. beschikken kan over hoogleeraren van andere faculteiten, dan is het alweer een eisch van billijkheid, dat ook te Kampen het onderwijs gegeven wordt door een aparten hoogleeraar, die dan daar het werk verrichten kan, dat in Amsterdam door andere hoogleeraren ten bate der a.s. theologen geschiedt. Over en weer dient gelijkheid te zijn.

Hetgeen aantrekt in Prof. Greijdanus’ voorstel, is ook dit, dat een nieuwe hoogleeraar zich kon specialiseeren op de studie der z.g. patristiek. Inzake de studie van de kerkvaders, welke onder dezen naam aangeduid wordt, zijn wij grootendeels nog afhankelijk van andersdenkenden. Dit moet een einde nemen. Voor den opbouw der dogmatiek, voor de studie der kerkgeschiedenis, ten deele ook voor de exegese van het Nieuwe Testament, om dan maar te zwijgen van de geschiedenis der filosofie, is het inderdaad noodzakelijk, dat de periode der kerkvaders goed wordt gekend. Heel wat begrippen, die de dogmatiek, de filosofie, nog steeds hanteert, zijn in hun tijd aan de orde geweest. De polemiek, die Prof. Waterink gevoerd heeft over de ziel, is nog altijd een bewijs voor de noodzaak van bestudeering der in de discussie der kerkvaders optredende begrippen. Andere begrippen (b.v. hypostase) of problemen (b.v. twee naturen, natuur en genade, goed en kwaad) worden ook eerst door studie van de patres, d.w.z. de kerkvaders, langs gereformeerden weg benaderd en doorzichtig gemaakt. Wat Prof. Greijdanus wil is dus een verlangen van die eerste orde.

Geld? Wij kunnen bespreking daarvan als geloovigen slechts als „punt twee” op het agendum plaatsen. Het eerste punt blijft steeds: wat is noodig voor het vervullen van onze taak? Eerst als dàt punt afgehandeld is, kome punt twee aan de orde. En dan zal ook weer daarin worden voorzien. Men moet wèl de kosten berekenen, vóór men den toren bouwt, doch niet vóór men uitspreekt, of hij altemet noodig is.

K.S.




Prof. Lecerf en Prof. Doumergue

Zie hierover „Buitenlandsche Kerken”.

K.S.




Aan belangstellenden inzake Den Haag-West

Den Haag-West heeft in het openbaar gevraagd om niet-openbare, samensprekingen.

Men weet de geschiedenis; en de reactie der gereformeerde pers daarop.

Nu is zulk een publiek verzoek om in de binnenkamer te gaan een gemakkelijke oorzaak voor legendenvorming.

Niet ieder blijkt even sterk geneigd, deze te helpen verhinderen.

Daarom leg ik thans, nu het de tijd ervoor is, en de wenschelijkheid me gebleken is, de verklaring af, dat inzake de praealabele kwestie, òf aan het verzoek van Den Haag-West een dergelijke gang in een binnenkamer zal worden verbonden, voorzoover mij betreft, slechts in het openbaar zou worden geantwoord |324a| op een (overigens zoover mij bekend nog bij niemand ingekomen of te verwachten) eventueel verzoek.

Hooren de lezers dus niets meer van mij, dan weten ze met zekerheid, dat van een voldoen aan wat Den Haag-West wilde, niets gekomen is. Tenzij men meenen mocht, dat Den Haag-West alleen maar aan anderen heeft gedacht dan aan ondergeteekende. Wat uit het stuk niet af te leiden viel.

Het leek me goed, waar Den Haag-West in het openbaar sprak, inzake deze praealabele kwestie evenzoo te handelen. Legendes zijn er al te veel.

En samenspreken heb ik natuurlijk al herhaalde malen gedaan, vóórdat Den Haag-West het noodig vond, daarover zoo geruchtmakend te schrijven.


K. SCHILDER.

Kampen, 3 Juli 1935.








a.