Inzake de kerk

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
34,274v; 35,283; 37,298 (24 mei — 14 juni 1935)

a


IIIIII

I. Dat er een kerk is, kan men niet zien, doch slechts gelooven. Elke bepaling van het wezen der kerk, stel, dat er van zulk een „wezen” zou te spreken zijn, uit hetgeen men in de wereld hier beneden ziet, of op grond van andere axiomata, dan de Schrift geopenbaard heeft, is dus een werk van ongeloof, — zelfs al zouden er ettelijke waarheden in gezegd zijn. Waarheden „(uit)vinden” is hoogmoed, ook in dezen.

II. De kerk is nog nimmer aanschouwd. Niemand heeft ooit de kerk gezien. Niemand heeft ooit de menschheid gezien. Niemand heeft ooit het Nederlandsche volk of een ander volk gezien. Want de kerk is niet „af”, evenmin als de menschheid, een volk. Eerst als de laatste uitverkorene zal gelooven en wandelen overeenkomstig het geloof zal „de” kerk haar pleroma hebben bereikt. Ook dàn evenwel is het „zien” ervan in één en dezelfde zienswijze eerst mogelijk aan de overzijde van de grens, die deze bedeeling scheidt van de toekomende.

III. Er is dus, strikt genomen, geen „zichtbare” kerk. Er zijn slechts tijdelijke, en plaatselijke verrichtingen van de kerk te zien. B.v. manieren van inrichting en organisatie van haar leven in een bepaalden tijd (Oud-, Nieuw Testament, vóór en na de reformatie) of in een bepaalde plaats (op de aarde, in den hemel, in Nederland, Rusland, Java, etc.).

IV. Aangezien het begrip „onzichtbaar” bepaald is door dat van „zichtbaar”, valt ook de noodzaak van het spreken over een „onzichtbare kerk” weg.

V. De kerk is door God gewild; de Zoon Gods immers vergadert zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord. Hij doet dit van het begin der wereld tot aan haar einde. Hij is dus vandaag ermee bezig, en morgen, en tot aan den laatsten dag toe. Hij is dus daartoe aan het werk, in den onvoltooid tegenwoordigen tijd. Gelijk niemand van den timmerman, die een tafel maakt, iets goeds kan zeggen, als de lofprijzing een epiloog moet zijn op een phaenomenologisch opgebouwd betoog over de „zichtbare” en de „onzichtbare” |275a| tafel, die hij daar aan het maken is, zoo moet ook niemand den Zoon Gods vermoeien met doxologieën, naar aanleiding van phaenomenologisch opgebouwde theorieën over „de” „zichtbare” en „de” „onzichtbare” kerk. Wat weten wij ervan, hoe de tafel van den timmerman er uit zal zien, stel, dat er maar één timmerman in de wereld is, en maar één tafel . . . en stel, dat wijzelf het hout zijn, dat hij snijdt en besnijdt om zijn tafel ervan te maken? „De” kerk is nog nimmer een phaenomeen geweest; en voorts is er maar één Heer, en wordt er slechts de ééne kerk éénmaal gemaakt. Socrates kan hier geen „begrip” van de kerk geven, want er is slechts één kerk; en hij heeft voor begripsvorming meer dan één „exemplaar” noodig. En Plato kan het ook niet; het enkele feit reeds, dat de kerk sedert de eerste uitblazing van den adem uit menschelijke neusgaten (het eerste sterfgeval) over twee „werelden” verdeeld is, gelijk de hemelsche „hierarchie” zulks is sedert de eerste inblazing van den adem in menschelijke neusgaten, verhindert Plato met behulp van zijn twee-werelden-leer een „wezen” der kerk te construeeren. En wijl voorts niemand iets van de kerk zeggen kan, zonder de Schrift, is elk woord over de kerk aan haar gebonden.


II.

VI. Gelijk reeds gezegd is, wordt de kerk elken dag vergaderd (bijeengebracht) door den levenden |283b| Heer (Kurios) Christus Jezus. Dit vergaderen geschiedt dagelijks in den onvoltooid tegenwoordigen tijd. Elke onderscheiding tusschen „wezen” en „wel-wezen”, tusschen „zichtbare” en „onzichtbare” kerk, tusschen kerk „als organisme” en „als instituut” is valsch, en fataal, indien zij de dagelijks in onvoltooid-tegenwoordigen tijd geschiedende samen-kómst der geloovigen losmaakt (abstraheert) van de eveneens dagelijks in onvoltooid-tegenwoordigen tijd zich voortzettende samen-trékking der geloovigen door Jezus Christus (de congregatie der geloovigen).

VII. Christus’ samen-trekkings-werk is het dagelijksch voorwerp van Zijn gebed, en de dagelijksche verhooring van dat gebed. Het is dus de weg tot voltooiïng der wereld; men is alleen dàn Zijn mede-arbeider, en dus ook alleen dàn „sociaal”, als men den konkreten kerk-vergaderingsarbeid, zoover het geloof zien kan, in gehoorzaamheid aan Zijn gebod volbrengt. Alleen Zijn geopenbaarde Woord toch geeft ons de lijnen aan, waarlangs Zijn gebed zich beweegt en den Vader bewegen wil, en beweegt, tot het bewegen-van-ons.

VIII. Elke fixatie van een kerk-formatie, waarbij tot principe van het samenkomen en samenhouden der geloovigen genomen wordt hetzij de uitverkiezing, of het geloof, of de aanwijsbare heiligmaking van den enkeling, alsof dit „gecultiveerd”, „verzorgd”, „versterkt” worden moest, zonder dat gevraagd wordt naar het actueele mede-arbeiderschap met den kerk-vergaderenden Christus is derhalve ongehoorzaamheid. Gelijk gezinsvorming niet afhankelijk mag zijn van de vraag: hoe krijgt de aanwezige gezinsgemeenschap rust in haar naar binnen gekeerde zelfbehagen, doch geschieden moet met de begeerte, dat God de massa van Zijn kinderen uit ons voortbrenge, zoo moet elke kerkformatie, instee van te vragen, hoe de ergens aanwezige gemeenschap van geloovigen rust vinde in haar gegeven samen-zijn, zich steeds weer laten bepalen door de vraag: hoe Christus de massa Zijner uitverkorenen uit en door ons vergadert.

IX. Hierdoor is de opvatting van de kerk als „Heils-anstalt” absoluut veroordeeld.

X. Hierdoor is tevens als konstitutief „kenmerk” der kerk van den eersten rang erkend de wil, en de daad van het vergaderen der geloovigen tot één lichaam. Oecumenisch-willen is primair kenmerk der kerk; de vraag, hoe en wanneer de kerkformatie werkelijk oecumenisch is, zal alleen te beantwoorden zijn door den bekend gemaakten, geopenbaarden, uitgedrukten wil van God.


III.

XI. Omdat het willen-vergaderen der geloovigen uit alle plaatsen en gedurende alle tijden het eerste kenmerk der kerk is (wijl daarin Christus’ werk zich in ons mede-arbeiden met Hem voltrekt), is het een principieele fout van den allereersten rang, indien men „kenmerken” der kerk, of „indeelingen” der kerk tracht te geven, waarvan de criteria òf tegen dit criterium strijden, òf ervan geabstraheerd zijn.

XII. Zulk een fout begaat, wie b.v. de kenmerken der kerk (een gezelschap) bepaalt onder het gezichtspunt van strikt-persoonlijke gebeurtenissen of ervaringen. Want persoonlijke belevingen zijn geen eigenlijke criteria voor een vergadering, een gemeenschapsvorming, als zoodanig.

XIII. De onder XII afgewezen methode volgt men b.v. in veel gevallen, waarin men de onderscheidingen in het leven roept van „onzichtbare of zichtbare”, van „strijdende of triumfeerende kerk”. Bij de eerste onderscheiding toch denkt men vaak aan de vraag, of iemand geloof heeft, ja dan neen; en bij de tweede aan de vrag, of hij nog kampen moet tegen zonden en rampen van déze bedeeling, ja dan neen. Maar beide vragen raken strikt persoonlijke kwesties-van-biografie.

XIV. Uiteraard hebben zùlk strikt-persoonlijke kwesties wel hun beteekenis in het verder zich ontwikkelen of achteruitgaan van het leven der kerk. Maar dit is geen reden, om ze toch tot indeelingsprincipe of kenprincipe speciaal van de kerk te maken. Ze werken immers ook in op leven en lot van niet-kerkelijke organisaties. Elke christelijke organisatie lijdt, indien er in haar hypocrieten zijn. Elke organisatie van geloovende menschen, ook een niet-kerkelijke, is „onzichtbaar”, inzooverre men het geloof niet „zien” kan (evenmin als b.v. de denkkracht, de melancholie). En wat de „strijdende en triumfeerende” „kerk” aangaat, onder triumfeerende „kerk” verstaat men ongeveer hetzelfde als de gemeenschap der verlosten, en tot den hemel gebrachten. Die tot haar behooren, hebben op aarde evenwel óók in àndere dan bepaald-kèrkelijke verhoudingen geleefd. Ook daarin hebben zij gestreden (tegen de zonde), en triumfeeren zij thans (d.w.z. zijn ze in-beginsel de zonde te boven gekomen). Zoover dus de onderscheiding „strijdend-triumfeerend” zin hééft, past zij b.v. óók op een christelijke vakorganisatie, een christelijke vriendenkring, een christelijke muziekclub, etc.

XV. Dergelijke den (kerk)-vergaderings-faktor buiten beschouwing latende indeelingscriteria zijn de oorzaak van menig misverstand inzake de kerk.

XVI. Zoo heeft de langs dézen weg(!) verkregen onderscheiding van „onzichtbare en zichtbare kerk” vaak tot gevolg gehad, dat men heele gezelschappen van sectarische origine en practijk toch als „ware kerken” bezag, om de eenvoudige |298b| reden, dat ze toch dat „onzichtbare” (geloof) van haar leden verwachtte. Hetgeen ook in elk conventikel gebeurt. En in een christelijke sportvereeniging. De vraag evenwel, wat men deed om met Christus te vergaderen, raakte als punt van primair belang niet meer de conscientie. Men liet na het eerste der kerk-wet.

XVII. Ja, men fantaseerde zelfs een op gelijke wijze zondigende kerk-in-den-hemel: de z.g. triumfeerende kerk hierboven, tegenover de strijdende van hier-beneden. De triumf der (nog maar aanvankelijk) gezaligden werd onderscheiden van het „strijden”, dat deze zelfde thans zàlige personen op aarde hadden gedaan. Naar deze strikt persoonlijke ondervinding werd dan een kerk-indeeling gegeven. Maar juist als nog wòrdende kerk (die over twee plaatsen „boven” en „beneden”, verdeeld is) kan de kerk nimmer zeggen, dat ze reeds in haar vergaderings-werk toekwam aan het gemeenschappelijk triumfeeren. Triumfeeren (in voltooid tegenwoordigen tijd) doet slechts, wie klaar is. Christus nu is als Vergaderaar der kerk nog lang niet klaar. Dus is ook de kerk in haar kèrk-zaken nog niet gereed. En wel triumfeert de Christus in ònvoltooid-tegenwoordigen tijd dagelijks; maar dit overkomt eveneens (uit Hem) de z.g. strijdende kerk (meer-dan-overwinnaars; geloof overwint de wereld). Christus triumfeert-in-onvoltooid-tegenwoordigen-tijd, wijl Hij dagelijks strijdt-in-onvoltooid-tegenwoordigen-tijd (Zijn strijd is een „gelukkiglijk” strijden). Maar datzelfde geschiedt ook de z.g. triumfeerende kerk. Zij strijdt dagelijks in de gebeden (het àllerscherpste wapen, vgl. Op. 5, en 11). Zoo zoekt ook zij de kerk „àf” te krijgen, voltooid. Een „triumfeerende kerk”, die haar triumf van den éénen konkreten kerkstrijd (over de beide afdeelingen, boven en beneden) abstraheeren zou, ware sectarisch, precies gelijk het stichtelijk gezelschap, de „scheurkerk”, het conventikel, bedoeld onder XVI.

XVIII. In het licht van deze gedachten ziet men de gruwelijkheid van het sectarisme: het gaat tegen het bidden van Christus en de (aanvankelijk) zaligen in, keert dus het wapen van een beneden-afdeeling van geloovenden tegen het wapen der boven-afdeeling van (ook nog) geloovenden; is dus „gruwel der verwoesting, ter plaatse, waar hij juist het allerminst behoort”.

XIX. De z.g. strijdende kerk triumfeert derhalve dagelijks, de z.g. triumfeerende strijdt dagelijks.

In àl haar plaatsen (op aarde en in den hemel) strijdt en triumfeert de kerk van oogenblik tot oogenblik, en bewijst daarin, dat zij het méé-arbeiden met den vergáderenden Christus als kenmerk van haar leven ziet.


K. S.




a. Opgenomen in VWK II,245-250. Vgl. ook een behandeling van deze stellingen: Verslag van de „catechisatie” van Prof. Dr. K. Schilder, te Assen op 7 December 1941.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001