Onze archeeg. Paschen en „leiding”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
29,234v (19 april 1935)

a



Wij staan weer voor het Paaschfeest. En onze gedachten groeten onzen Koning. Neen, niet „onze gedachten”, maar wij hebben Hem te groeten. Wij hebben nu achter Hem aan te gaan, en alzoo de „navolging van Christus” te betrachten. — Navolging, dat wil niet zeggen: imitatie. Imitatie van Christus, wordt het woord strikt genomen, is altijd zonde, beeldendienst, afgoderij, en, in dit alles, het staan naar een onmogelijkheid. De navolging van Christus is niet imiteeren, maar volgen. Niet na-doen, maar na-loopen. Achter Hem aan gaan. Hem laten voorgaan; weten, dat Hij onze leidsman is, en dienovereenkomstig handelen. Hij immers heeft door zijn lijden en sterven het recht verworden, vóórop te gaan. En op Paaschfeest heeft Hij de daad van dat vooraangaan-als-onze-veldheer willen beginnen. „Jesus geht voran”.

Zoo laat Paschen Hem zien als onzen „Archeeg”. Dat woord is uit den bijbel genomen. Reeds vroeger spraken wij er over. 1) b Wij treffen het woord in Handelingen 3 : 15, 5 : 31; Hebr. 2 : 10; 12 : 2. Wie deze plaatsen nagaat, vindt duidelijk het beeld van den „Archeeg”, of Leider, uit het |234c| woord zelf geteekend. Christus heet in Handelingen 3 : 15 de Archeeg des levens: „Jesus geht voran”. Hij is: „ein bahnbrechender Führer zum Leben” (Zahn) c. Wij hoeven slechts de vitaliteit ons te herinneren van hen, die in onze dagen het „principe” van den „Führer” prediken, de taak ons in te denken, die zij hem toeschrijven, en hun eigen bereidheid om hem te volgen in zijn apriori gehoopten en geloofden krijgs-gang, om met één slag te weten, hoe dit archeeg-begrip in elk geval precies het tegenovergestelde moet zijn van het ideaal van den quietist. Het nieuwste woordenboek op het Nieuwe Testament d herinnert ons dan ook er aan, dat de naam „archeeg” oorspronkelijk beteekent den „heros”, den held, den grooten eersten burgervader, den stichter eener stad. De heros heeft de stad gesticht, en ook vaak haar naam bepaald. Zoo wordt hij haar beschermheer. In wijderen zin beteekent het woord „archeeg” dan iemand, die als de eerste oorzaak, als de „Urheber”, de stichter, van een beweging, een werk, een strooming, te zien is. Men ziet hem als het opperhoofd van zulk een beweging, zulk een strooming; hij is de overste over zijn leger-van-soldaten. In de Septuagint, een grieksche vertaling van het Oude Testament, is de archeeg meestal de politieke of militaire leider, de generalissimus van een volk, of van een volksdeel. Hij leidt de anderen, gaat voorop in den strijd, en wordt zóó, d.w.z. in den concreten krijgsdienst van elken nieuwen dag, naar de dag-orde van dien dag, voor hen, die hem na-volgen, ook tot het voorbeeld, dat zij zich voor oogen stellen. Hun voorbeeld in het voeren van den strijd, dien zij samen voeren, zij met hem, zij, achter hem aan. Neen, de soldaten probeeren niet hem te imiteeren; den weg, waarlangs hij hun generaal werd, betreden zij niet; en in den oorlog gaat geen enkel goed soldaat zich aanstellen, als ware hij generaal. Zulk een imitatie ware revolutie; achter haar aan komt de zuiverste anarchie. Maar zij volgen hem na in zijn overgave aan de groote zaak. In zijn altijd daarvoor strijden, in zijn nimmer onderlaten van den strijd.

Wordt nu, met al deze feiten voor oogen Handelingen 3 : 15 gelezen, dan wordt duidelijk, wat met dien „archeeg des levens” wordt bedoeld: en ook met zijn „leiding”: door Zijn opwekking, Zijn opstanding uit de dooden heeft Christus aan Zijn geloovigen de zekerheid gegeven, dat zij deelen zullen in de heerlijkheid van hun „heros” Jezus Christus. Hun Koning voert ze aan, en voert ze daarin óp in Zijn heerlijkheid. Zoo ongeveer ook wordt het bedoeld in Handelingen 5 : 31, waar Christus genoemd wordt als degene, dien God verhoogd heeft tot een archeeg-en-zaligmaker. En in het licht van deze opmerkingen zie men ook Hebr. 2 : 10 en 12 : 2. Christus, aldus 2 : 10, is Archeeg-der-behoudenis, der redding. Daar is weer, volgens Kittel e, de Paaschgedachte in uitgesproken: vele broeders voert Hij, leidt Hij tot de heerlijkheid, tot het licht. Hij heeft dat gedaan, en is er aan begonnen, door Zijn gang naar het kruis, en Zijn opstijging van daaruit in de heerlijkheid. Prof. Grosheide vertaalt in deze plaats het woord „archeeg” bij voorkeur als „bewerker”: bewerker der zaligheid. Maar ook hij houdt vol, dat de schrijver het oog heeft op het proces van de heilshistorie. Wanneer toch in datzelfde vers gezegd wordt, dat Christus velen tot de zaligheid leidt, dan wordt door Prof. Grosheide daaronder verstaan, dat hij ze brengt tot het hoogtepunt, tot het doel. Hij verhoogt hen daarin. Juist in Zijn hoedanigheid van archeeg brengt Christus de Zijnen tot het hoogtepunt-der-behoudenis f. In Hebr. 12 : 2 wordt Jezus dan weer archeeg genoemd, in zooverre als Hij als onze „Adam” God geloofd heeft, en aan dit geloof Zijn concrete openbarings- en heilshistorische „verwerkelijking” gegeven heeft (Kittel) g. Prof. Grosheide vertaalt hier het woord „archeeg” weer als leidsman, voorganger. En hij merkt op, dat Jezus het geloof standvastig heeft volgehouden. In dit volhardend vasthouden is Hij voorgegaan. „Hij bereikte het hoogtepunt” h.

Zoo is in dezen titel „archeeg” de Paaschheerlijkheid van Christus volheerlijk uitgebeeld. En tevens is in dezen Hem gegeven eeretitel het begrip „leiding” verduidelijkt. „Leiden” wil zeggen: vooraangaan. Vooraangaan in den door de heils- en openbaringsgeschiedenis gelegden en gewezen weg. „Geleid worden” is: dienst doen in het dien weg opgezonden leger; dienst doen achter Hem aan, naar de dagelijksche leger-order.

*

Dat wij vandaag in dit Paaschnummer op deze dingen wijzen heeft zijn beteekenis. Wij waren immers bezig, enkele dingen te zeggen naar aanleiding van het bekende geschrift van Ds Both: „Arbeiders in Zijn oogst” i. Zooals reeds vroeger opgemerkt is: Ds Both zegt heel veel goede dingen, waarmee elk zich dadelijk vereenigen kan. Maar doordat hij zijn critiek op bestaande toestanden, en zijn opwekkende heenwijzing naar wat bij anderen te aanschouwen is, wringt in het schema eener herhaalde vergelijking van kerk |235a| en Oxford-Groep 2), wordt vanzelf de bespreking van zijn geschrift bij de recensenten ook onwillekeurig in datzelfde vergelijkings-keurslijf ingewrongen. Men moet hun dat niet kwalijk nemen; het ligt aan den schrijver zelf.

Zoo is het dan ook volkomen begrijpelijk, dat velen juist op het Paaschfeest een anderen kant meenen te moeten uitgaan dan Ds Both, wanneer zij spreken over het begrip „leiding” in ons leven.

Ds Both heeft de leiding, die de geloovigen ontvangen, gebracht onder het aspect van de opvattingen, die de Oxford-Groep daarover heeft. Teekenend is reeds, dat hij daarover spreekt in een hoofdstuk over: „stil zijn en luisteren”. Nu heeft in de pers reeds meer dan eens iets gestaan over de eigenaardige opvattingen, die men in de kringen der Oxford-Groep heeft over het ondergaan en verstaan van Gods „leiding” in het leven. Jammer genoeg spreekt ds Both niet breed over de daar ten aanzien van dit onderwerp heerschende opvattingen. Men zou hem dan ook groot onrecht doen, als men de zeer eigenaardige meeningen, die ginds heerschen, aan Ds Both in de schoenen schoof. Maar de op Ds. Both en zijn beoordeelaars recenseerend toeziende schare zou eveneens zich bezondigen, als zij meende, dat daarmee nu het laatste woord gesproken was. Want Ds Both — we herhalen het — heeft ons het dilemma kerk-Oxford-groep voor oogen gesteld; de groep heeft de kerk veel te zeggen, meent hij. En dus is de vraag niet farizeeuwsch-vijandig-afwerend, de vraag der recensenten: wat is dan die „leiding” in de Oxford-groep? en wat heeft de kerk daartegenover te stellen?

O.i. kan m,en uit de in Ds Boths geschrift ten toon gestelde „klauw” den „leeuw” kennen: ex ungue leonem. We citeeren: „Hoe kan ik Christus stuurman weten, zoolang ik zelf krampachtig ’t stuur in handen houd? We moeten het Hem laten overnemen”. „Het leven onder leiding heeft zekere vormen noodig. Luisteren naar God is noodig” („luistertijden”!) „De Oxford-groep heeft velen weer gebracht de zegenrijke gewoonte van den morgenstille tijd”. „Vóór den dag ons . . . verbergen in de goddelijke leiding, opdat het geen verknoeide dag worde”. „Verwarde gedachten in ’t stil zijn voor God worden tot rust gebracht door ’t letten op Hem. De gedachten op te schrijven is uitnemend. Het hindert niet, or we soms dwaze dingen opschrijven; zonder schade en schande wordt niemand wijs. Bij gewone, voor de hand liggende, maar gemakkelijk verwaarloosde plichten worden we bepaald, op fouten gewezen, aan moeilijke dingen, die wie liever niet zouden doen, rusteloos herinnerd. En als God bijzondere dingen van ons wil gedaan hebben, dan zal Hij het ons wel heel duidelijk zeggen. 3) En zoo komt in Ds Boths geschrift telkens weer dat geloof in een zekere persoonlijke leiding Gods, verkregen door „stilzijn en luisteren”, naar voren. „Vertrouwen op leiding”; zij is „de onzichtbare tegenwoordigheid huns Heeren” bij de geloovigen. Deze „leiding” moet „gehoorzaamd” worden; zij oefent „tucht” over ons. „En dan is natuurlijk aan Zijn (Gods) kant alleen de leiding, en aan onzen kant de eenig geoorloofde levenshouding: ons laten leiden”.

*

Ds Both vergeve mij, dat ik tegenover dit zijn beeld van Gods „leiding” op Paaschfeest iets anders stel. Ik stel er het begrip van onzen „Archeeg” tegenover, en aanvaard daarvan de consequentie. Ten volle erken ik de uitnemende bedoeling, waarmee Ds Both ons op ernstige fouten in ons leven wijst; ik geloof niet — dat zei ik verleden week — dat men het „kerngezond” heeten moet, gelijk sommigen het doen. Maar ik geloof evenmin, dat een verwijzing naar de Oxford-groep medicijn bieden kan. Want ik zie in de methodiek van het van die zijde ons voorgeschreven „stil-zijn-en-luisteren” een psychologisme, dat ons niet Gods stem doet hooren, doch de stem van onszelf; ik zie daarin geen optrekken achter den Archeeg onzer belijdenis; doch een heen-cirkelen om ons zelf. Ik zie daarin geen volgen van de leger-order, die uit de Schrift, voor wie een open oog heeft voor de historie, gekend worden kan, tot neerwerping van allen hoogmoed van „vleesch en bloed”, doch een moveeren-van-zichzelf, een „nemen van het stuurrad” in eigen handen, waartegen Ds Both juist zoo ernstig had gewaarschuwd. „Het geleid worden door den Geest van God wordt genoemd het kenmerk van het kind-zijn”, zegt Ds Both. We zullen naar dat „kenmerk” en naar dat „kind-zijn” maar niet curieuselijk onderzoeken: we verwijzen alleen maar naar het Grieksch van den door Ds Both hier geciteerden bijbeltekst j. De kinderen Gods, heet het daar, worden „geleid”, „gevoerd”. |235b| En dat past weer in het beeld van den Legeroverste, die zijn soldaten „voert”, hun archeeg blijvende. En zoodra ik weer den band aan den Archeeg van Paaschfeest heb zien leggen, ben ik bang voor het quietistisch klinkend woordje „laten”, dat Ds Both hier gehruikt. „Aan onze kant”, zoo zegt hij, is „de eenig geoorloofde levenshouding: ons laten leiden”. 4) Ik geloof dat niet. Het „zich laten leiden” (vooral in dat psychologistisch raam van opschrijf-methodiek) vervang ik liever door het „mede-arbeider” Gods zijn; Hij gaat in Christus, den Paaschvorst, vooraan; ik volg, maar sla de hand aan het stuur; niet mijn gedachten opschrijvende, doch Zijn Schrift lezende en gehoorzamende.

„Wij kunnen ook met den Bijbel in de hand een leven leiden, dat practisch een leven naar eigen goeddunken is”, zegt Ds Both terecht. Maar met die volgeschreven briefjes van onszelf voor oogen doen wij dat zeker, al willen wij het niet. Want in het opschrijven van mijn gedachten schrijft mijn oude mensch mee; maar in de Schrift heeft mijn oude mensch de hand niet gehad, halleluja.

Ds Both zal — ik zeg dit ter voorkoming van misverstand — dit laatste met mij eens zijn. Maar hij dringe ons dan ook geen schematiek op, welke de kerk tegenover de Oxford-groep stelt. Hij brenge haar en ons tegrelijk en gelijkelijk onder de majesteit der Schrift, en werke met ons mee, gelijk ook ongetwijfeld zijn bedoeling wezen zal, het begrip „leiding” uit in direct verband met het Archeeg-zijn van onzen Heere Jezus Christus.

Want invallende gedachten opschrijven, dat kan goed zijn. Maar „de toovenaars kunnen het ook”. 5) Maar den hand aan de heils- en openbaringsgeschiedenis leggen, en dien band gehoorzaam erkennen, dàt kunnen alleen Mozes en Aäron, en de kudde van hen, die Israël zijn, o.m. óók daarin, dat zij Israël willen heeten.

Het georganiseerde Israël.

Het Israël van den Archeeg van Paschen.


K. S.




1. Tusschen „Ja” en „Neen”, over den Satan.

2. Ook inzake de „leiding”: „hoe dankbaar moeten we zijn voor verschijnselen als van de Oxford-groep, blijk van het zich overal baanbrekende verlangen naar persoonlijke gemeenschap met God. De Kerk moet daar onmiddellijk haar leven in herkennen”.

3. Spatiëering hier en daar van mij. K. S.

4. Spatiëering van mij. K. S.

5. Zie enkele nummers hiervoor.




a.

b. Vgl. ‘Openbaringsnamen voor Satan’, Tusschen „Ja” en „Neen”, 74.

c. Vgl. Franz Theodor Zahn (1838-1933), Die Apostelgeschichte des Lucas I-II, Leipzig (Deichert) 1919-19212, s.v. 3:15.

d. Vgl. TWNT I,485,37-486,35 (Delling).

e. Vgl. TWNT I,486,25-29. De verwijzing naar de paasgedachte is van Schilder.

f. Vgl. Frederik Willem Grosheide (1881-1972), De brief aan de Hebreën en de brief van Jakobus (KNT XII), Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1927, 97.

g. Vgl. TWNT I,486,29-35.

h. Vgl. Frederik Willem Grosheide (1881-1972), De brief aan de Hebreën en de brief van Jakobus, 345.

i. Vgl. ‘Aäron en de Egyptenaren’, De Reformatie 15 (1934v) 26,211 (29 maart 1935) en ‘De ambtsgedachte voorop gesteld’, De Reformatie 15 (1934v) 27,219 (5 april 1935).

j. Vgl. Romeinen 8:14.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001