Aäron en de Egyptenaren

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
26,211 (29 maart 1935)

a



Ds H.L. Both van Arnhem, heeft een hoekje geschreven: „Arbeiders in Zijn oogst”. Het draagt tot ondertitel: „Een woord aan allen, die den naam van Jezus Christus aanroepen, inzonderheid tot mijn broeders in de Gereformeerde Kerken” b.

Wanneer wij over dit boekje iets gaan zeggen, dan doen wij dat alleen, omdat het moet. Wij doen het niet „graag”. Wel „gewillig”, en dus tenslotte ook wel „met vreugde” c, maar niet gretig, niet gemakkelijk. Liever hadden wij, zooveel het aan ons ligt, dit boekje niet besproken.

De redenen, waarom wij het liever niet gedaan hadden, zijn niet zoo moeilijk te verstaan.

Het boekje toch is zelf — dit in de eerste plaats — blijkens de officiëele opdracht, geschreven „met dankzegging en gehed tot God voor het werk der Oxford-groep”. De schrijver weet, dat er onder zijn „broeders in die Gereformeerde Kerken” velen zijn, die God niet danken voor de „Oxford-groep” als zoodanig, doch die van meening zijn, dat zij het proces der ontkerstening zal helpen verhaasten. En nu is het al dadelijk eenigszins pijnlijk, dat reeds in het „Woord Vooraf” wordt gesproken over „liefdelooze critiek”, die het „opmerkelijke verschijnsel”, dat zich laat aanduiden met den naam van Oxford-groep, van een zeker „etiket” zou willen „voorzien”. Wij meenen hier het gevaar te zien van „liefdelooze critiek” van den Oxford-groep-man op de critiek van den niet-Oxford-groep-man. En het wijzen daarop kan, evenals het zakelijk handhaven der critiek, dan aanleiding worden voor nieuwe liefdelooze critiek op de critiek en de critici.

Een tweede reden, waarom wij liever dit boekje niet besproken hadden, ligt in zijn persoonlijk karakter. Blijkens het „Woord Vooraf” wil de schrijver uit eigen leven verscheidene dingen ons mededeelen, en ons „in het hart laten lezen”. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat wie na het gelezene afwijzend tegenover het geschrift staat, daarna geacht wordt, een kostelijk hart te hebben miskend. Terwijl het juist niet over dat hart gaat, doch over de waarheid. |211b|

Dat wij niettemin toch over dit geschrift enkele opmerkingen gaan maken, heeft zijn goede reden. Vooreerst: het is ons gevraagd. Ook aan ons blad werd het boekje ter recensie gezonden. Bovendien: het zou onbroederlijk zijn, het geval opzettelijk dood te zwijgen. In de derde plaats: er wordt aan dit geschrift nu eenmaal aandacht gewijd, en wij kunnen dus, willen wij in ons kerkelijk leven de beweging der geesten „bijhouden”, dit geschrift niet zonder meer passeeren.

*

De bekende Karl Barth heeft in een van zijn eerste geschriften zich eens uitgelaten over de vraag, in hoeverre wij, christen-menschen, anderen of ons zelf overtuigen kunnen, dat het Woord van God „in” ons, en „aan” ons, krachten heeft gedaan. Hij zegt, dat wij de werking van Gods Woord in ons leven niet zullen kunnen bewijzen. Dat wij de kracht van Gods Woord in onze christelijke religie tegenover andere „religies”, teneinde de „onze” als een werk Gods te vertoonen, niet kunnen bewijzen. Wie inderdaad teneinde „het ware” van „het snoode” te onderscheiden, zou willen aantoonen, dat Gods Woord in zijn leven en religie, werkelijk zijn goddelijke uitwerking gehad heeft, zoo zegt Barth, dien zou het evenzoo vergaan als indertijd Aäron, toen hij voor den farao van Egypte stond, en den staf op den grond wierp. De staf werd inderdaad tot een slang; maar de Egyptenaren deden het ook d.

Deze opmerking van Barth strookt geheel met het gedachten-complex, waarmee hij zijn aanval op „kerk” en „christendom” heeft ingezet. Zij strookt echter in zooverre niet met den bijbel, als zij zich het probleem vergemakkelijkt. Dit laatste doet de bijbel niet. Barth immers beperkt zich tot de eerste wonderen, die de egyptische toovenaars Mozes en Aäron konden nadoen. Maar hij verzuimt, er op te wijzen, dat, volgens het verhaal van de Schrift, de later door Mozes gedane teekenen allerminst konden worden nagedaan door de toovenaars van Egypte. God begon — aldus teekent het ons de bijhel — met het mindere, en met datgene wat — en dan nog maar schijnbaar — imiteerbaar was. Maar Hij ging voort met wonderen, die niet te imiteeren vielen. En zóó teekende Hij, voor het geloof, zijn knechten Mozes en Aäron inderdaad als zijn knechten.

Dit alles, nog eens, blijft bij Barths terloops gedane opmerking buiten beschouwing. Evenals het feit, dat reeds dadelijk bij dat eerste teeken Aärons slang die der egyptenaren opslokte.

*

Wie de beweging der geesten in onzen tijd op godsdienstig-kerkelijk gebied met aandacht gadeslaat, moet wel zeer vaak aan deze opmerking van Barth denken. Hoe vaak toch ontmoet hij christenen, die geneigd zijn elk stichtelijk gezelschap, als het maar in staat is, een teeken van Mozes en Aäron te imiteeren, onmiddellijk in te rekenen tot den kring, binnen welken God „geestelijke werkingen” (iets anders dan de heilsprogram-matige werken van den Geest) doet: immers: men kan óók daar teekenen doen, die Mozes heeft gedaan! En hoe vaak blijft men dan staan bij dit toch zeer oppervlakkig werk-van-vergelijking. Men vraagt niet naar het vervolg der dingen. Men vraagt niet, hoe de afloop is. Niet, bij wie het Woord is. Zelfs niet — hoewel de geschiedenis ettelijke voorbeelden oplevert van Aärons „kerkstaf”, die andere staven opslokte — zèlfs niet, of soms het imiteerend gezelschap met zijn imitatiewonder haast verteerd werd en verbleekte voor de majesteit der — kerk. Men blijft eenvoudigweg staan bij datgene, wat Mozes-Aäron met de toovenaars van Egypte, naar het uiterlijke gezicht, gemeen hebben. Maar in zijn vreugde over hetgeen men gezien heeft, vraagt men niet naar de uitkomst der werken. En niet naar den mandaat-brief van den Heere.

Wanneer ik b.v. aan Möttlingen denk, met zijn genezingswonderen, en ik hoor dan sommigen zeggen: ziet gij wel? dáár is de Geest, dáár is het oude christendom! — dan denk ik: de toovenaars kunnen het ook. De Christian Science kan het ook. Lourdes kan het ook. De Maria-cultuur kan het ook. Let wel: ik zeg niet, dat daarmee de personen van Möttlingen geteekend zijn. Want het kunnen best oprecht geloovige christenen zijn; van velen geloof ik het onmiddellijk. Maar dat bepaalde, dat Möttlingen van de anderen onderscheidt, inderdaad, dat kunnen de toovenaars ook. De beslissende vraag is voor mij dus slechts: wat het Woord Gods van deze dingen zegt. En als mij dan de Schrift het inzicht geeft, dat bij toenemende uitstraling van het geloofslicht, en bij voortgaande Geesteswerking, en bij het voortschrijden van de tijden, juist al die verschijnselen, waarop (zoover het de genezingswonderen betreft) Möttlingen bij voorkeur wijst, als op even zoovele teekenen van Christus’ aanwezigheid, móéten minder worden en verdwijnen, dan denk ik wéér aan den strijd van Mozes en Aäron tegen de toovenaars. En wat zie ik dan? Ik zie, dat Mozes |211c| dóór-getrokken, voortgeschreden is van door toovenaars imiteerbare aanvangs-wonderen tot de alle toovenaars verslaande en overwinnende prediking van het Woord, en tot den ambtsdienst in de geroepen kerk van Christus Jezus. Noch dat Woord, noch die ambtsdienst was er bij de egyptenaren.

Nog eens: ik zeg niet, dat „de anderen” egyptenaren zijn. Ik zeg alleen maar dit: wie Mozes is, en wie een egyptenaar, wie in de goede gemeenschap dient, wie in de kwade, dat zal het Woord moeten bewijzen. Een teeken is slechts den geloovigen tot teeken e. Al wat Möttlingen aan feitenmateriaal aanvoert, zegt mij niets. Wie doet den ambtsdienst?

Welnu, zóó ook ongeveer denk ik aan de geciteerde opmerking van Barth, en aan wat daarop volgde, wanneer ik lees het &3132;Woord Vooraf” van Ds Both. Hij wil bewijzen, dat „de kracht van Christus zich heel wonderlijk openbaart in onzen tijd”. Hij meent, dat zij zich bijzonderlijk openbaart in de Oxford-groep. Als bewijs van die openbaring van Christus’ kracht worden dan door hem allerlei verschijnselen genoemd.

Welnu, zonder nog deze week verder te gaan, willen wij dadelijk het probleem zóó stellen: is wat Ds Both ten bewijze aanvoert te rekenen tot dat gebied, dat de „toovenaars” ook kunnen doen? Is, wat hij als „bewijs” voor „Oxford” aanvoert, óók mogelijk bij mindere doorwerking van het Woord? Bij minder heldere uitstraling van het licht der Schrift? Bij tegenwerking van het Woord? Bij bedekking van het licht? Of is het specialiter een vrucht van dieper inzicht in de Schrift? Of valt dat speciale, dat de Oxford-groep kenmerkt, binnen den kring van wat „toovenaars” van allerlei slag kunnen nadoen? Of grijpt het gehoorzaam, en in zijn voortgang zich-zelf al meer in zijn eigen consequenties vertoonende, naar dat wat voor het geloofs-oog Mozes van de toovenaars onderscheidt: n.l. het bedienen van Gods Woord, het prediken van de wet, het voltrekken van het oordeel, het doorgeven van den zegen, de institueering van de kerk van Christus?

Want al deze laatste dingen konden de toovenaars niet nadoen. Maar ze waren dan ook juist de ambtelijke verrichting van de geroepen getuigen, Aäron en Mozes, het hen bepalende. Dat waren die teekenen heelemaai niet.

Over dit vraagstuk handelen wij dan een volgenden keer.


K. S.




a. Vgl. ‘De ambtsgedachte voorop gesteld’, De Reformatie 15 (1934v) 27,219 (5 april 1935) en ‘Onze archeeg. Paschen en „leiding”’, De Reformatie 15 (1935v) 29,234v (19 april 1935).

b. Vgl. Hendericus Leonardus Both (1884-1962), Arbeiders in zijn oogst. Een woord aan allen, die den naam van Jezus Christus aanroepen, inzonderheid tot mijn broeders in de gereformeerde kerken, Amsterdam (Paris) 1934.

c. Vgl. Heidelbergse Catechismus, Zondag 21, antwoord 55.

d. Vgl. Karl Barth (1886-1968), KD I/1, 228.

e. Vgl. 1Korintiërs 14:22.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001