Wederom: Een Gereformeerd predikant onder de gelijkschakelaars

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
4,34v (26 oktober 1934)

a



We hebben met opzet, om dr v.d. Vaart Smit niet noodeloos onaangenaam te zijn — het gaat niet om personen, doch om zaken — ons zoo sober mogelijk uitgedrukt over de bekende kwestie, nadat dr v.d. Vaart Smit ons had getracht te overtuigen van zakelijk ongelijk. We gaven letterlijk en zonder kommentaar door wat hij de kennisneming waard achtte, en hebben een slotwoordje geschreven van, naar wij meenen, uiterste mak-heid. We hoopten, dat daarmee de zaak zou zijn afgedaan. Thans evenwel komt dr v.d. Vaart Smit nog weet zelf op de zaak terug. We zullen hem recht doen, door zijn artikel over te nemen, maar kunnen er nu ook niets meer aan doen, dat thans — en dan voor het laatst — weer scherper dan ik zelf wenschelijk achtte, meening tegenover meening komt te staan. Dat is niet door mij gewild; nu dr v.d. V.S. aanhoudt, kan hij het ons niet euvel duiden.

Dr v.d. Vaart Smit schrijft:

Hooggeachte Professor,


U beleefd dankende voor den vriendelijken toon Uwer critiek, veroorloof ik mij enkele opmerkingen in het midden te brengen, die mijns inziens een andere visie noodzakelijk maken; n.l. als volgt:

In de eerste plaats is er tusschen de Gereformeerden in Duitschland en het regime der tegenwoordige kerkregeering over „wezen, grond en recht van kerkregeering” heelemaal geen volstrekte tegenstelling aan de orde, daar de grondwet der kerk van 11 Juli 1933, krachtens welke de tegenwoordige kerkregeering |34c| bestaat, de volle en vrije medewerking der Gereformeerden (met de Lutherschen) gehad heeft en nog altijd hun volle instemming heeft. Dat er een centrale kerkleiding zal bestaan als uitwendig adres van de gezamenlijke Duitsche Evangelische kerk is en wordt door de Gereformeerden in Duitschland principiëel in volle vrijheid aanvaard. Er is alleen en uitsluitend geschil en dan voornamelijk tusschen de Lutherschen en de kerkleiding over de practische uitvoering van de bepalingen der kerkgrondwet en daarin is natuurlijk bemiddeling mogelijk.

In de tweede plaats; er is ook geen sprake, van, dat de Gereformeerden slechts onder „dwang” en uit „vrees” tot onderhandeling met de kerkleiding daar komen. De Gereformeerden hebben reeds rijkelijk bewezen, dat als zij neen meenen te moeten zeggen, zij dat ook ten volle durven, maar het is een feit, dat de bevredigingswet voor de Gereformeerden van 9 Aug. 1934 plus de daarna gevolgde uitvoeringsbepalingen op deze wet, den Gereformeerden de volle 100% geeft van wat zij vroegen en vragen; en men kan toch moeilijk zeggen, dat men uit vrees slechts met 100% van wat men vraagt genoegen neemt. U vondt dit alles nog nader omschreven in den brief van de Geref. landskerk van Hannover (de eenige georganiseerde Geref. Kerk in Duitschland), welke ik U ter inzage beleefd toezond. Ik weet voorts wel, dat niet alle 5 millioen Gereformeerden in Duitschland dezelfde opinie hebben, daar zoo min als elders, maar in zoover men met de officiëele voormannen en hun handelingen rekent, geldt toch het bovenstaande. En iemand, die 100% krijgt van wat hij vraagt, kan men ook niet zeggen, dat de bemiddeling hem schade deed, aangezien 100% niet overtroffen kan worden.

Deze dingen verdienen toch wel de aandacht.


Gaarne Uw dw. dr:

Dr H.W. van der Vaart Smit.

Zwijndrecht, 8 October 1934.

Ik ben zoo vrij geweest, informaties in te winnen bij een in dezen zeer bevoegd persoon. Deze gaf mij inlichtingen, die ik met zoo goed als geen enkele wijziging hier aan de lezers doorgeef. Het stuk merkt het volgende op:

A. Men zou aan dit schrijven ten volle recht doen wedervaren, wanneer men zich tot de volgende opmerkingen beperkte.

ad. 1. Aangenomen, dat er tusschen de Gereformeerden in Duitschland (let wel: niet gereformeerde belijdenis!) en het kerkelijk regiem van Müller (als marionet van Jäger en dus van . . . Hitler) heelemaal geen volstrekte tegenstelling aan de orde ware, zoo zou men juist dàn door te willen bemiddelen (— en dus niet over den beweerden gemeenschappelijken grondslag te praten —) een zeer slechten dienst bewijzen aan de (Gereformeerde) broeders in Duitschland, omdat de grondslag naar den maatstaf der gereformeerde belijdenis ook in Duitschland niet deugen zou, omdat men hun de oogen niet zou openen voor het heilloos compromis, dat ze met het Führer-princiep-in-de-kerk-systeem (zooals de tendenz van de grondwet d.d. 11 Juli ’33 is) zouden staan aan te gaan, doordat ze zouden accepteeren de tallooze practisch willekeurige uitvoeringen van elke wet tot nu toe.

Anders gezegd: men kan in conflicten op kerkelijk gebied over interpretatie, over practische uitvoering nooit „bemiddelen”, wanneer de grondslag, waarop beide partijen — naar aangenomen werd — zich plaatsen, niet deugt. Niet als wetenschappelijk (en dus degelijk) man, en eerst recht niet als man van gereformeerde belijdenis.

ad. 2. Aangenomen, dat de Gereformeerde broeders op een bepaald moment (Augustus ’34) de volle 100% kregen van dat wat ze vragen en vroegen, zoo zou men juist dàn hun een zeer slechten dienst bewijzen, indien men hen niet voor de dringende vraag stelde: „Hebt gij wel naar de gereformeerde belijdenis de volle 100% gevrààgd? En zoo neen, hebt gij dat soms uit vrees voor een nog harderen stok nagelaten?”, en indien men die broeders voorts niet (als a.s. of napleitend bemiddelaar) wees op hun ontrouw tegenover hun belijdenis, tegenover het Woord van hun God. (Hand. 5 : 29).

Of anders gezegd: dat de Gereformeerde broeders op een bepaald moment de volle 100% kregen van wat ze vroegen, is nog geen bewijs, dat ze niet (onder dwang of uit vrees) bijv. maar 50% vroegen van wat ze hadden willen of behoorden te vragen.

Voordat dus de bemiddeling aangeboden of aangenomen had kunnen worden, had de basis wel eens zeer kritisch onderzocht dienen te worden.

B. Maar dit antwoord zou toch nog — hoewel als immanente kritiek voldoende — zeer hypothetisch zijn, wijl de grondslag van het debat tusschen „Ingezonden” en „Repliek” hypothetisch zou zijn: de grondslag der feiten. Immers de feiten zijn anders — grootendeels althans; de beoordeeling der feiten is anders — doorgaans geheel.

ad. 1. a. „De grondwet der kerk van 11 Juli 1933, heeft de volle en vrije medewerking der Gereformeerden (met de Lutherschen) gehad en nog altijd” — aldus „Ingezonden”.

1. Zegt de schrijver: (het tot standkomen van) de grondwet heeft de volle en vrije medewerking der Gereformeerden gehad, nu dan weet hij blijkbaar niet — of houdt hij geen rekening met — wat zich in Loccum en Berlijn en gansch Duitschland afgespeeld heeft, voordat het Loccum-pact 11 Juli 1933 werd gepubliceerd.

Reeds de Rheydter Thesen van den tweeden Paaschdag 1933 („Ref. Kirch. Zeit,” 1933 p. 125) moesten expressis verbis met een beroep op Hitler de volle vrijheid der kerk om te handelen en te beslissen opeischen: een eisch van vrijheid, die via en door de R.K.Z. telkens weer moest (en nog steeds moet) gesteld. (1933 p. 132, 151 en voorts passim!)

Wat is er van die in Potsdam gegarandeerde vrijheid der kerk terecht gekomen, toen Müller van Hitlers zijde aan de Commissie-van-Drie (Kapier, |35a| Marahrens en Hesse) werd „toegevoegd” (lees: onder den drang van den radicalen vleugel der z.g.n. Duitsche Christenen werd opgedrongen)? Men vergelijke alleen maar eens het verschil in „geest” tusschen den eersten oproep van het driemanscollege (R.K.Z. 1933 p. 143) en het resultaat van de (eerste: officiëel althans) besprekingen tusschen genoemd kerkelijk college en Müller d.d. 4 Mei ’33 (R.K.Z. p. 151). Wie deelde daar toen reeds de lakens uit?

Tenslotte: onder welken dwang en „mundtodmacherei” (in Mei en Juni; kerkcommissarissen! ontbinding van alle kerkelijke colleges! verbod van het houden van kerkeraadsvergaderingen etc. etc.) eindelijk „Loccum” werd afgekondigd, daarover leze men maar eens de „Junge Kirche” of de „Allgemeine Lutherische Zeitung” of de „Ref. Kirch. Zeit.” grondig na.

2. Dat men met het eenmaal tot stand gekomen „Loccum” nooit enthousiast geweest is, weet ieder, die zomer 1933 in besloten kring met kenners van den toestand heeft gesproken. Dit komt ook tusschen de regels duidelijk uit in den open brief aan Fezer van Hesse (R.K.Z. 1933 p. 237 v.v.); zelfs van Hesse, aan wien men wel eens „Loccum” (m.i. niet geheel billijk) als verwijt heeft voor de voeten geworpen.

3. Zegt Dr van der Vaart Smit: „(De handhaving van) de grondwet heeft nog altijd de volle en vrije medewerking van de Gereformeerden, nu dan weet hij blijkbaar nog niet, dat Ludwig Müller Bijksbisschop is gemaakt en sindsdien zoo goed als autoritair de grondwet „gehandhaafd”, d.w.z. naar de letter vaak, naar den geest steeds verkracht heeft, in elk geval naar mede-werking niet gevraagd heeft, laat staan naar volle en . . . vrije!

Hoeveel weken, ja maanden is Otto Weber, het gereformeerde lid van het z.g.n. geestelijk ministerie, niet op zijn bureau in Berlijn geweest, eenvoudig omdat hem alle werken toch onmogelijk was?

En wat dunkt U, zou het herhaalde ingrijpen in gereformeerde gemeenten (door afzetten van kerkeraden en predikanten; lijnrecht tegen „Loccum” in!) een sfeer beteekend hebben, waarin volle en vrije mede-werking aan de handhaving van Loccum bestaan heeft?

Neen — voorzoover de Gereformeerden aan Loccum vasthouden — dàt ze zòò vasthouden, is m.i. hoofdzakelijk „psychologisch” te verstaan en uit het juridisch belang.

Psychologisch, wanneer men een eerste „nederlaag” geleden heeft (Loccum!), is het te verstaan, dat men daarna, als men n.l. aan de reinste willekeur is prijsgegeven, althans naar eenig hou-vast grijpt en den tegenstander althans naar het -voorlaatste punt, waarop men zich nog eenigszins safe voelde, tracht terug te dringen.

Vandaar het veelvuldig beroep op Loccum sinds bijv. December ’33 (geknoei met Arierparagraaf; jeugdbeweging-gelijkschakeling; vooral wetten van 4 Jan. e.v. etc. etc.).

Het juridisch belang. Het is duidelijk, dat men, sinds „Loccum” 23 Juli ’33 Rijkswet werd, voor de rechtbanken zich slechts op „Loccum” kan beroepen: een beroep, dat steeds dringender en meer onmisbaar wordt, bij elk behaald succesje.

Practisch is de stemming onder de Gereformeerden zoo, dat ze weliswaar weten een papieren pact te hebben, maar altijd èn de uitvoeringsbepalingen èn . . . vooral de uitvoeringspractijk wenschen af te wachten! — Nu, wie dan nog spreekt over een gemeenschappelijken grondslag tusschen Müller en de (Gereformeerde) broeders, die bedoelt „grondslag” toch zeker in den meest formeelen zin en dat nog weer in den meest voozen zin!

b. „Dat er een centrale kerkleiding zal bestaan als uitwendig adres . . . wordt door de Gereformeerden in Duitschland principiëel in volle vrijheid aanvaard.”

Kan men dat na die vergadering van den „vriendenkring des rijksbisschops” (zoo de R.K.Z. over die z.g.n. nationale Synode) nog zeggen? Of na den 12 Augustus (voorlezing in duizenden kerken van het scherpe afwijzende woord der Bekenntnissynode aan het adres van de z.g.n. Rijkskerkregeering; waaraan de Gereformeerden van harte hebben deelgenomen)? Datums, waarop de bemiddelingspogingen van Dr van der Vaart Smit òf nog volop bezig waren òf althans nog niet afgeloopen waren.

c. „Dat er alleen en uitsluitend geschil over de practische uitvoering van de grondwet zou zijn.”

Behalve het gezegde sub a: 3o. in fine, zou men kunnen zeggen: „En de vele Bekenntnissynoden dan? Freie Refermierte Synode (4 Jan.); Freie Evangelische Synode in Rheinland (18/19 Febr.); Dortmund (16-18 Maart), ja Dortmund vooral! En dan niet te vergeten de „Barmer Bekenntnissynode van 29-31 Mei, met haar „Theologische Theses”? Is dat alles aan Dr van der Vaart Smits blik voorbijgegaan? Heeft hij niets gezien of ook maar gehoord over den strijd tegen de dwaalleer, door de nieuwe officiëele instanties der kerk soms even (uit tactiek) gedementeerd, even later in volle kracht getolereerd, ja zelfs weer openlijk bevorderd?

Heeft hij niets van de felle oorlogsdeclaraties van Karl Barth gelezen? (Theol. Existenz heute I en v.v. passim.) Aan de z.g.n. Duitsche Christenen?

Ja, maar ook aan het adres van het kerkregiment, dat met hen in wezen identiek is? (cf. bijv. Theol. Ex. heute no. 3 Vorwort of id. no. 10 Vorwort!)

Kan men midden in zulk een verwoeden confessiestrijd (ware belijdenis tegenover haeretische!) nog spreken van „uitsluitend geschil over de practische uitvoering van de grondwet”?

Kom, kom, kerkorganisatorische kwesties zijn toch zelfs in Luthers land, zelfs na het Gereformeerde convent in Osnabrück, niet maar uitsluitend juristenkluifjes?

ad. 2. Daarover slechts zeer kort.

Dat de Gereformeerden op en na 9 Augustus ’34 nieuwe papiertjes hebben gekregen, kan men toch in ernst — gezien het sub a. 3 in fine gezegde — niet 100% bevredigend noemen.

Is het Dr van der Vaart Smit ontgaan, dat deze |35b| z.g.n. bevredigingswet c.a. niet klopt met de resoluties van Osnabrück — ook niet volgens het oordeel der (Geref.) broeders zelf? (R.K.Z. 1934, p. 307) 1).

Weet Dr van der Vaart Smit niet, dat de Broederraad van de vrije Evangelische Synode in het Rijnland reeds aan de Hannoversche kerk verzocht heeft, genoemde wetten niet te accepteeren, wijl daardoor het eenheidsfront gebroken zou kunnen worden? 1)

Wat ik over de onderlinge „schakeering” der Geref. broeders ten opzichte van de houding aan te nemen tegenover de Rijkskerkregeering weet, wensch ik wegens het risico der personen niet mede te deelen. Maar wel wil ik het merkwaardig noemen, dat Dr v.d. Vaart Smit juist die groep als ten volle bevredigd generaliseert, die het meest „real-politisch” (dus . . . on-geloovig) is ingesteld! (Een groep die het meest „voelde” voor bemiddeling tevens?)

b. „En van iemand, die 100% krijgt van wat hij vraagt, kan men ook niet zeggen, dat de bemiddeling hem schade deed, aangezien 100% niet overtroffen kan worden.” (Spatiëering van mij).

Wanneer men — gezien Dr van der Vaart Smits klassiek gevormden geest — de gespatiëerde woorden als een litotes mag lezen en dus mag opvatten, dat gezegd werd: men kan zeggen, dat de bemiddeling heel veel goeds deed, nu dan zou ik in alle bescheidenheid willen vragen: heeft Dr van der Vaart Smit een kreeften-kalender? Ik meen uit zeer goede bron te weten, dat de z.g.n. bevredigingswet d.d. 9 Aug. plus uitvoerende bepalingen reeds vóór 9 Augustus nagenoeg (in elk geval de wet zelf natuurlijk) in kannen en kruiken was (alleen niet gepubliceerd). En begonnen Dr van der Vaart Smits bemiddelingspogingen — die bovendien, naar hij zelf in „De Standaard” van 30 Augustus schreef, „doorkruist” werden door die z.g.n. Nationale Synode van 9 Aug. — wel reeds zoo heel vlak na 1 Augustus effect te sorteeren? Zoodat ze zelfs invloed hadden op de wet van 9 Augustus?

Wie voorts iets weet van het oude „divide et impera”, zal de heeren Müller-Jäger en consorten heusch niet verdenken van een royale behoefte om het den Gereformeerden (juist den Gereformeerden! van wier principes zij juist zooveel als niets begrijpen — zoo Otto Weber) naar den zin te maken.

— — — — — — — — — — —

Voorzoover de Inzender t.o.v. de feiten gelijk heeft, heeft hij ongelijk n.l. in zijn juist dan kans zien te „bemiddelen”.

Voorzoover hij den feitelijken toestand niet kent of verkeerd beoordeelt bijv. t.o.v. het al of niet aanwezig zijn van een gemeenschappelijken grondslag en het al of niet uit vrees of onder dwang „beperken” van de eischen, heeft hij „natuurlijk” eo ipso ongelijk.

Tot zoover de mij verstrekte informaties. Mijnerzijds voeg ik er niets aan toe, dan een woord van dank aan den schrijver voor zijn uitvoerige mededeelingen.


K. S.




1. Vgl. ook het zoo juist uitgekomen geschriftje van Pastor Bockemühl: Eine Stunde der Versuchung.

[= Eine Stunde der Versuchung. Wohin gehören die Reformierten im gegenwärtigen Kirchkampf? Materialsammlung Januar-Anfang Oktober 1934, herausgegeben von Peter Bockemühl i.A. des Coetus der reformierten Prediger Deutschlands, [Wuppertal (Montanus und Ehrenstein)] [1934] (Als Manuskript gedruckt)].




a. Vgl. ‘Een vraag van „Utrechtsch Dagblad”’, De Reformatie 14 (1933v) 46,347v (17 augustus 1934); ‘Een gereformeerd predikant onder de gelijkschakelaars’, De Reformatie 14 (1933v) 47,349v (24 augustus 1934); ‘Nogmaals: Een Gereformeerd predikant onder de gelijkschakelaars’ I-V, De Reformatie 14 (1933v) 48,353v; 49,358; 50,362; 51,367; 15 (1934v) 1,3 (31 augustus — 5 oktober 1934).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001