Van Dordt tot ’34

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
1,3 (5 oktober 1934)

a



Er verschijnen af en toe boeken, waarmee men erg blij is. Zoo deze week dat van den Heer A. Janse: Van Dordt tot ’34 b. Onder dezen pakkenden titel laat de schrijver al dadelijk zien, wat hij bedoelt. Hij teekent den neerwaartschen, den afwijkenden gang van het kerkelijk leven in Nederland en laat ons zien, hoe het met de kerk der vaderen van kwaad tot erger gekomen is, tot ze weer in 1834 oprees uit het stof, en brak met de zelfverhindering in het volbrengen van Gods wil. Ook deze studie doet dus zien, dat het in 1834 om Dordt ging. En vooral, dat de Koning van de kerk het leven weer daarheen teruggeleid heeft.

Zoo af en toe staat er iemand op, die zegt, dat ge dat nu maar niet zoo allemaal gelooven moet. Er zijn n.l. nog menschen, die meenen, dat men de geschiedenis der afscheiding kan construeeren uit de geschiedenis der Afgescheidenen.

Zoo deed „Onder Eigen Vaandel”, redacteur prof. Haitjema c. Ongeveer zoo verleden week een gereformeerde kerkbode d. Van deze kapitale vergissing houdt de Heer Janse zich vrij; hij beperkt de genade Gods niet, zooals auteurs van het zooeven aangeduide type doen. Het mooit van dit boekje is juist, dat het principiëel met zulke geschiedbeschrijvingsmethoden breekt; en dat het niet een reformeerend werk Gods krachtiger of |3b| zwakker noemt, naarmate een paar theologen in hun -reformatorische periode beter of minder goed betoogen, doch in een reformatietijd oog heeft voor den Goeden Herder (89), die sommige probleemstellingen laat doorbreken met meer kracht, dan de reformatoren zelf vermoed hebben.

Het is een goedkoop procédé, dat ik dezer dagen ergens, in dat kerkblad van daareven, een blad uit het Noorden, gevolgd zag: de Afgescheidenen hebben na ’34 veel fout gedaan (wat volkomen waar is), de Afscheiding zelf moet ge dus maar niet zooveel beteekenis geven, als sommigen willen doen gelooven. Met dezelfde naïviteit zou men tot prof. Geesink hebben kunnen zeggen: Gideon heeft na zijn reformatie-daad nog zooveel gebreken en zwakheden getoond, waarom houdt gij toch een bekende tijdpreek in doleantietijd over „Gideons hervormingsdaad”? e

Gelukkig, dat de Heer Janse van dergelijke denkfouten vrij is, en nog plaats heeft voor den Koning der kerk, ook in zijn construeeren der historie. Voor dien Regeerder der kerk, die zijn instrumenten gebruik voor veel meer, dan zij zelf geweten hebben. Het is in den grond der zaak zoo onbijbelsch te redeneeren, als zooeven bedoeld kerkblad, waarop ik nog wel eens terugkom. Want zullen niet straks alle gehoorzamen zeggen: wanneer hebben wij u bezocht, gekleed, gediend? Waarmee? Hoe? We waren toch zulke miserabele stakkers, Heere. Ja, zeker. Maar ze hebben „hun pijl geschoten in hun eenvoudigheid”. Alle profeten hebben meer tot stand gebracht, dan zij zelf wisten, of konden. En waar men God ziet, werkend, waar, in ’86, en ook in ’34, daar erkent men dat. Het schieten met de pijl — dat is de gehoorzaamheid.

Het boek van den Heer Janse, 190 blz., voor elk verstaanbaar, worde hier met allen aandrang ter lezing aanbevolen.


K. S.




a.

b. Vgl. Antheunis Janse (1890-1960), Van „Dordt” tot ’34, Kampen (J.H. Kok) 1934.

c. Vgl. ?

d. Vgl. ?

e. Vgl. G.H.J. Wilhelm J. Geesink (1854-1929), Gideons hervormingsdaad. Rede naar aanleiding van Richteren 6:25-32, Rotterdam (Dunk) 1887 (Gehouden op Zondag 6 November 1887, in het Verkooplokaal te Rotterdam).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001