Kerstvreugde, de overwinning op den „numineuzen angst” (Bij het Kerstfeest)

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
12,97 (21 december 1934)

a



In één van zijn „Ideeën” heeft Multatuli een verhaal gefantaseerd van den volgenden inhoud.

Terwijl hij op een bank zit, ziet hij op eenigen afstand een arm vrouwtje hout sprokkelen. Zij heeft brandhout in den winter noodig, en is arm. Zij komt zijn richting uit. En om haar op een niet beleedigende of pijnlijke wijze in haar armoede te steunen, werpt hij ongemerkt een geldstukje in de richting, waarheen, naar hij vermoedt, het vrouwtje komen zal. Zij zal het dan wel vinden, denkt hij, en er blij mee zijn. Straks echter gaat zij toch een anderen kant uit; ze loopt, zoo vreest hij, straks het geldstuk voorbij.

En dan vraagt de man op de bank: vrouwtje, zie ik het goed? ligt daar geen geld?

Het antwoord luidt: nou, als je dat dacht, had je het zelf wel opgeraapt.

Een eenvoudig verhaal. Maar het heeft toch een goeden zin. Het bewijst, op zijn manier, dat liefde slechts verstaan wordt door een wonder. Een wonder, dat het hart ontvankelijk maakt voor liefde. Dat in een wereld van zelfzucht, en van een egocentrisch om-zich-zelf-heencirkelen, aan schenkende, onbaatzuchtige liefde leert gelooven. Waar dit wonder uitblijft, daar wordt op liefde niet gerekend, daar wordt ze niet verstaan, niet geloofd, zelfs niet op haar woord.

*

In hoogsten zin geldt dit van de liefde Gods in Christus.

Daarom zegt Paulus ook dat God het groote geschenk van Zijn liefde „bereid heeft voor die Hem liefhebbenb; alleen gewerkte liefde aanvaardt de werkende liefde bewust. Waar het licht van Gods liefde niet geschenen heeft, en niet het hart verbroken heeft met almachtig geweld, daar wordt op Gods liefde niet gerekend.

En dan komt er de angst voor in de plaats. De numineuze angst.

Zie het maar aan die weduwvrouw in Sarfath. Ze leefde in den critieken tijd, toen het oordeel Gods zwaar op de landen lag, ook op de omgeving van Sarfath, en toen er hongersnood was. In die benauwende dagen is de profeet Elia tot haar gezonden c.

Waarom? Om op haar kosten te leven?

Allerminst.

Want gelijk Elia door het wonder — men denke aan de broodbrengende raven — langen tijd in het leven behouden is in dien „duren tijd en hongersnood”, zoo zou datzelfde wonder ook na dien hem wel hebben kunnen in het leven houden.

Neen, God zendt zijn profeet Elia niet naar die weduwvrouw te Sarfath toe, om daar van haar wat te hálen, maar om er iets te bréngen. Daarom zegt ook Christus in zijn eerste preekt te Nazareth, dat Elia daar heenging als zendeling. Dezelfde knecht van Jahwe, die Israël, zijn eigen volk, de „kinderen” van het huis, voorbijgaat, keert in tot de heidenen, tot een vreemd volk, tot de „hondekensd. En hij komt tot die vreemden niet, om daar iets te nemen, doch om er veel te geven.

Welnu, straks logeert Elia bij die vrouw. |97b|

Aanvankelijk gaat alles goed.

Maar wanneer haar kind straks plotseling sterft, dan slaat in een oogenblik de vreugde der dankbaarheid voor wat Elia in het verarmde huis gegeven had, òm in een gevoel van nameloozen angst. „Wat heb ik met u te doen, gij man Gods? Zijt gij bij mij ingekomen, om mijn ongerechtigheid in gedachtenis te brengen en om mijn zoon te dooden?” [1 Koningen 17:18] Waarom heeft die profeet, zoo vraagt de vrouw zich ontsteld af, in haar huis zooveel licht laten schijnen, zoo ruimen teerkost door het wonder gegeven? Heeft hij haar zóó hoog opgebeurd, opdat hij des te dieper, en te smartelijker, haar naar beneden zou doen vallen?

Man Gods”, noemt zij hem; en in den bijbel duidt die naam heel vaak iemand met een bovennatuurlijke zending aan, iemand, in wien de kracht van God of goden werkt. En blijkens dezen titel viel plotseling op die vrouw de „angst voor het numineuze”, d.w.z. de angst voor het onbegrepen, onbeschrijfbare goddelijk mysterie.

Het blijft echter bij dien angst, dien numineuzen schrik voor het „mysterium tremendum”. Zijt gij gekomen, om mijn zoon te dooden? vraagt ze? En ze denkt nog aan een andere mogelijkheid: heeft de mysterieuze man-van-God haar zonden bij God aangebracht? De wraak ontketend?

In die vraag zien wij de armoedigheid van den „numineuzen angst” e.

Geen wonder.

Want de weduwe van Sarfath kent de ambten niet, gelijk het verbond der genade, dat zijn zendingslicht door haar venster liet vallen, deze ambten in den Messias verbindt, en ook in zijn voorboden reeds in voorafschaduwing vertoont.

De „man Gods” mag een profeet zijn; maar — dat een profeet óók priester is, of den priester althans kan afschaduwen, en dus niet een „stille verklikker” is bij de goden, zooals zij vreest, doch een verzoener, of een vriend-van-den-verzoener der schuld bij God is, dàt weet zij niet. Zij vreest, dat Elia haar schuld bij God heeft bekend gemaakt, en dus een „duivel” haar geworden is, d.w.z. een aanklager.

En ach, zij weet al evenmin de profetie aan het koningschap te verbinden. „Komt gij mijn zoon dooden?” Dat er een koningsambt bij den Messias is, en dus ook bij diens voorboden, en dat die messiaansche koning of vriend-van-den-koning niet vernietigt, maar geneest, geen tyran is, doch de dienaar in de liefde, — dàt weet ze niet. Is die „man Gods” behalve een „duivel”, soms ook nog een satan, een die haar molesteeren wil, en dat onder den schijn van vriendelijkheid?

Daar zijn er, zegt de Schrift, die „onwetend engelen geherbergd hebben” f, welnu, heeft deze vrouw onwetend een duivel, een satan geherbergd?

*

De „numineuze angst” — ach neen, die is niet bijbelsch, niet evangelisch, niet christelijk.

Want indien het zendingslicht door deze vrouw in zijn messiaansche evangelische heerlijkheid was gezien, zij zou in zijn licht zich terechtgezet, in zijn warmte zich gekoesterd hebben.

Straks zal zij dat ook doen, straks, wanneer alles wat nu nog onbekend is, en angst aanjaagt, door den missionaris van Jahwe verklaard is, „opdat haar weedom en geschrei zich verandere in een blijden rei”.

Maar daarom zegt dan ook de typische vraag van de vrouw van Sarfath ons op het Kerstfeest des te duidelijker, dat wij op den Christus moeten en mogen zien. In de kerstvreugde, die Hij voor het geloof, dat lief heeft, bereidt, wordt de numineuze angst ontdekt, gebroken en overwonnen. Dat geloof, — ja, het zal Christus zien als het vleeschgeworden Woord. Als profeet, maar óók als priester, óók als Koning. Dat geloof zal Christus eeren en aanvaarden, Christus, gelijk hij — als de Meerdere van Elia — latere in diezelfde deelen van Tyrus en |97c| Sidon (waarin ook Sarfath ligt), wéér een vrouw ontmoet, een vrouw, die óók een kind heeft, dat heel erg ziek is. Want dan laat Christus die vrouw toe, te „eten van de kruimkens, die daar vallen van de tafel des heeren”. En Hij wijst haar op Israëls God, die straks op Zijn tijd óók de heidenen niet meer de plaats geeft van de „hòndenónder de tafel, maar van de „kinderenáán de tafel.

Die Christus is niet maar een „man Gods”, maar Hij is ook de „God van den man”. Waarachtig mensch is Hij, en ook waarachtig God. En in den „man Gods”, die Jezus heet, maar die ook Christus is, komt de „God van den man” zèlf, om — Zijn eigen zoon te dooden. Om hem te dooden voor de vrouw, en voor haar kind, opdat zij beiden leven mogen. En om het groote licht te laten zien, óók aan de blinde oogen van het heidendom.

Die Christus is het, in wie de profetie en het priesterschap altijd tezamen gaan, en die ook de profetie en het koningschap in zich tot één ongebroken ambtelijken dienst verbindt.

En bij Hem vragen wij niet, angstig: „wat heb ik met u te doen?” doch roepen wij dankbaar uit: met u heb ik alles te doen, en met u heb ik alleen te doen. Halleluja.

Want het „numen” helpt ons niet.

God slechts helpt, God als Jahwe, God in het verbond.

Jezus — Jahwe behoudt.

Hij heeft herberg bij ons genomen. Hij deed het, niet om iets te nemen, doch om zich alles af te laten nemen, en ons àlles te geven, de gerechtigheid en het leven.

En de vreugde van Zijn heil.

Blijf bij ons Heer. Want Gij zijt tot ons gekomen, om den verklager der broederen, den duivel, tot zwijgen te brengen, opdat hij nimmer onze zonden in gedachtenis zou brengen bij God. En Gij zijt tot ons gekomen, om den kinder- en vader- en moeder-moorder van den beginne, den satan, te binden, opdat wij leven zouden, wij in onze geslachten.

En Gij hebt ons God verklaard. En ons den vrede doen lichten. Nu jaagt het mysterie, het numen, geen angst meer aan, want alles, àlles wordt voldaan. Wie in —t geloof op Jezus ziet, die vreest den duivel-satan niet.

Kom in, Heere Jezus, met u hebben wij alles te doen, hebt Gij met ons te doen, wij gelooven, Heere, kom onze ongeloovigheid te hulp.

Want hetgeen het oog achter de wolken niet heeft gezien, en het oor van achter de gordijnen niet heeft gehoord, en in het hart in den numineuzen angst niet is opgeklommen, dat heeft God bereid voor wie Hem liefhebben.


K. S.




a. Opgenomen in VWS II,37-41.

b. Vgl. 1Korintiërs 2:9.

c. Vgl. 1Koningen 17:9 e.v.

d. Vgl. Matteüs 15:26v; Marcus 7:27v.

e. Het numineuze en het mysterium tremendum waren centrale categorieën uit Rudolf Otto’s boek Das Heilige.

f. Vgl. Hebreeën 13:2.

g.

h.

i.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001