Geloofsrekening en adventsverwachting

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
11,89 (14 december 1934)

a



In de laatste jaren gaat er onder invloed van Kierkegaard en de dialectische theologie door de wetenschappelijke, en vandaar ook door de z.g. stichtelijke lektuur, telkens weer de boodschap, dat geloof eenerzijds, en nuchter nadenken of reflexie anderzijds, tegenover elkaar staan als water en vuur.

„Gelooven”, zoo zegt men dan, dat is: „den grooten spróng wagen”. Die „groote sprong” wordt dan zóó opgevat, dat men alle logisch reflecteeren en concludeeren naar den gewonen gang van ’t menschelijk denken en redeneeren durft verliezen, durft prijsgeven. De „groote sprong”, — dat wil hier zooveel zeggen als: niet meer rekenen, niet meer denken, niet meer op menschelijke wijze redeneeren. „Gelooven”, dat is de volmaakte vijand van het reflecteeren; alle menschelijke rede wordt immers door het Woord Gods doorbroken? En alle menschelijke wijsheid, dus ook de „wijsheid” van den in God geloovenden mensch zelf, wordt immers tot dwaasheid gemaakt in het aktueel-existentiëele hooren naar den sprekenden God, d.w.z. in het geloof? Zoodra wij iets van den geloofsinhoud meenen te begrijpen, of met ons verstand het trachten in te denken, en in logische orde voor onzen geest te plaatsen, houdt het op geloofs-verwachting te zijn. Daarom is gelooven altijd een tegenstelling van denken, verstaan, inzien. Niet alleen het denken van den niet-geloovenden, maar óók het denken van den geloovenden mensch zelf wordt dan, naar men zegt, door het geloof doorbroken.

*

Dit nu is echter met de Schrift in de hand niet te handhaven.

Het is waar, dat het geloof tegenover alle „vleeschelijk” denken staat; en dat alle zondige en eigenwillige en „uit ons eigen hart” opgekomen gedachten in het geloof worden beschaamd en doorbroken.

Maar dat wil niet zeggen, dat nu àlle denken door het geloof beschaamd wordt.

Integendeel, God heeft door het geloof ons weer de verlossing doen aangrijpen als zijn genadegeschenk.

En in die verlossing is nu óók ons denken zelf begrepen. Wie gelooft is wel verlost, in beginsel althans, van het zóndige denken, maar hij is dan ook tevens, juist door die verlossende daad Gods, teruggebracht tot het gehoorzame denken. Tot het denken in gehoorzaamheid aan de Schrift.

En de inhoud van de Schrift laat zich indenken, laat zich bedenken. Zoo wordt hij ook tot geloofs-inhoud, tot geloofs-bezit. Beati possidentes. Het is wel een fout, ook van den geloovenden mensch, wanneer zijn denken weer afdwaalt van de Schrift. Maar het denken zelf is in de Schrift niet veroordeeld, doch wordt door het Woord en den Geest Gods weer opgewekt in gerechtigheid.

*

Zie het maar aan „vader Abraham”.

Wij noemden hem daareven vader Abraham, omdat hij de vader der geloovigen is, die op een heel bijzondere wijze den strijd des geloofs heeft |89b| gekend, en de pijn daarvan gevoeld heeft.

Welnu, die vader der geloovigen heeft, zèlfs in dat machtige oogenblik, toen hij Izaäk, zijn zoon, offeren moest, geen afscheid aan zijn denken gegeven.

Integendeel. Hij heeft wel niet God nagerekend. Maar hij heeft toch gerekend.

Want, zoo zegt de brief aan de Hebreeën, hoofdstuk XI, vers 18, hij offerde zijn eeniggeboren zoon, maar hij bedacht daarbij, dat God macht had, zelfs om op te wekken uit de dooden.

Abraham heeft dus „bij dit alles bewust gehandeld, hij heeft het voor en het tegen overwogen, en heeft in het geloof verstaan, dat God ook dooden kon opwekken, m.a.w., God zal niet een anderen weg inslaan, maar als deze Izaäk sterven mocht, dan zal ook deze Izaäk opgewekt worden. Gods macht is onbeperkt, daarom kan Hij onder alle omstandigheden de belofte volvoeren . . . Abrahams geloof wordt te grooter, als wij bedenken, dat vóór zijn tijd nog nooit een doode opgewekt was” (Grosheide b).

Is dat geen reflecteeren? Geen rékenen?

Ja zeker, dat is het. Het was zóó stellig reflecteeren en rekenen, omdat Abraham, toen hij zijn zoon met het mes het leven zou benemen, en ook reeds, toen hij den langen weg met hem opging, bergopwaarts, toch aldoor over het probleem nagedacht heeft, op welke wijze de belofte Gods toch zou kunnen worden vervuld, de belofte n.l., dat uit dezen Izaäk een groot volk zou geboren worden. Die belofte Gods scheen door een nieuwen, ermee volkomen strijdenden, eisch Gods te worden verijdeld. En toch geloofde Abraham dat dit laatste onmogelijk was. Hij achtte in Gods spreken antinomieën onmogelijk; de gedachte daaraan leek hem door zijn geloof blasphemie. En toen „zag” hij in het geloof een weg, dien hij nog nooit in werkelijkheid door God betreden had gezien, maar die hem toch mogelijk scheen, de weg n.l. van de opwekking uit de dooden. Hij „zag” dien weg; hij fantaseerde hem. Maar legitimeerde deze fantasie voor zijn denken uit kracht van zijn overtuiging, dat God niet anti-nomisch spreekt, dat Hij één is in al Zijn woorden en werken.

*

Maar, zoo vraagt iemand, was het dan geen denkzonde, dat Abraham een weg, dien hij nog nooit door God had zien betreden, nu toch reeds projecteerde voor God, den weg n.l. van de opwekking uit de dooden?

Was dat geen hoogmoedig God vooruit rekenen?

Was ’t geen brutaal God den weg voorschrijven?

Neen, dat was het niet.

Want al had Abraham nog nooit letterlijk een doode zien levend worden, hij had toch reeds in zichzelf, en in zijn vrouw, iets dergelijks gezien.

Want Paulus schrijft in den brief aan de Romeinen, dat de vader en moeder in Abraham en Sara reeds gestorven waren. En toch had God uit deze „dooden” leven verwekt! Hij had hen zelf als ’t ware levend gemaakt „uit de dooden”. Hij had daar, waar het vleesch, noch voor den man, noch vóór de vrouw een mogelijkheid kon zien tot het verwekken en baren van een kind, toch nog een kind gegeven.

En zoo treedt in dezen zin, en om ons dat te leeren, naast den reeds geciteerden tekst van Hebreeën 11 de uitspraak van Romeinen 4 : 17: dat n.l. Abraham geloofde in God, die de dooden levend maakt. „Vóór God staande of neerknielende, geloofde hij in Hem en aan Zijn belofte, als in eenen God, Die ook dooden levend maakt, en dus ook aan hem, al was hij reeds bijna honderd jaar oud, en al was Sara bijna negentig jaren oud, en al waren hunne lichamen reeds als gestorven, toch Zijne toezegging van een kind, en zeer talrijke nakomelingschap, en van alomvattenden zegen, bevestigen zou.” (Greijdanus c).

Zoo heeft dan — als het erop aankomt — Abrahams geloof niet God vóórgerekend, doch zich |89c| in zijn rekening aangesloten bij wat God zelf reeds had gedaan.

En het heeft toen die lijn van Gods eigen werken eenvoudig verder getrokken, in het geloof geleid door Zijn Woord.

*

Dat nu is voor ons een groote troost.

Want daaruit zien wij, dat óók het geloof, neen, dat juist het geloof, ons weer op onze plaats doet komen, ook met onze geloofs-reflexie.

Want het geloof werpt zich niet op als een eigenmachtig rechter over God, om Hem te zeggen, wat Hij doen en laten moet. Dat nimmer.

Maar anderzijds heeft het toch ook houvast, ook in zijn denken, aan dien God, die ons door Zijn volkomene genade het denken vrijmaakt, en dan wedergeeft. He tis nu op zijn plaats gebracht, en grijpt Hem aan, het grijpt Hem vast bij Zijn Woord en in Zijn werk.

*

Het is goed, dien vader der geloovigen ook hierin recht te eeren.

Dat rechte eeren van dien vader, wat kan het anders zijn, dan dat ook wij als kinderen alzoo de wet van het geloof volbrengen?

Men wil ons met een valsch geloofsbegrip onder veel andere dingen, ook de heilsgeschiedenis, als object van wetenschappelijke geloofs-reflexie ontnemen.

Maar wij laten ons die advents-vreugde niet ontnemen.

Want, deden wij het, we zouden geen kinderen meer zijn in het huis van vader Abraham, doch vreemdelingen.

Vreemdelingen althans in ons denken.

En daarom arm in dit denken, arm in onze „theologie”, arm in ons begroeten van den grooten Zoon van Abraham.


K. S.




a. Opgenomen in VWS II,33-36.

b. Vgl. Frederik Willem Grosheide (1881-1972), De Brief aan de Hebreën en de Brief van Jakobus (KNT XII), Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1927, 326.

c. Vgl. Seakle Greijdanus (1871-1948), De Brief van den Apostel Paulus aan de Gemeente te Rome I (KNT VI/1), Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1933, 243.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001