De Heere onder de lantaarndragers

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

14e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
51,366 (21 september 1934)

a



En van (aan) dezen heeft ook Henoch, de zevende van Adam, geprofeteerd, zeggende: Ziet, de Heere is gekomen met Zijne vele duizende heiligen.

Judas vs. 14.


Het „praktisch epicurisme” en het „praktisch deïsme”, waarvan wij verleden week gesproken hebben, zijn in de wereld al heel oud. Reeds in de dagen van het eerste wereldtijdperk moest de profetie er mee vechten. Het is met name de brief van Judas, gelijk ook de tweede brief van Petrus, die ons daarop wijst. Want in de eerste dagen die aan den zondvloed zijn voorafgegaan, was het ook reeds zoo. Er was een zingenot, dat alle perken te buiten ging. En er was een verachting van alle gezag, dat zijn wortelen vond in de praktische loochening van de effectiviteit, en concreetheid, van Gods handhaving der wet in ons menschenleven. Judas in zijn brief keert zich tegen zijn tijdgenooten, die, de één op deze,de ander op een andere manier, zich afteekenden als epicuristen en deïsten in de praktijk.

En nu treft het ons, dat hij tegenover deze dubbele vervalsching vna de levenshouding niet zelf optreedt als prediker van een nieuwe ethiek, een nieuwe levensleer, maar dat hij in zijn binding van het leven teruggrijpt naar de donkere aanvangen van de wereld van vóór den zondvloed. Tóén reeds, zegt hij, heeft de Heere tot dezelfde menschen, die nu in Judas’ dagen zich overgeven aan zedeloosheid, en die het gezag verwerpen, een profetie gedaan. Hij deed dat door Henoch, den profeet.

Deze Henoch wordt geteekend als de „zevende van Adam”: zoo vroeg waren reeds de conflicten tusschen profetie en levensbederf afgeteekend. En deze Henoch krijgt temeer beteekenis, omdat hij de „zevende van Adam” is in de heilige lijn van het menschelijk geslacht. Er is óók een àndere zevende van Adam, en die staat op de onheilige lijn van het menschelijk geslacht, het z.g. slangenzaad: Lamech. Bij hem vindt in die eerste periode de zatte tevredenheid, het practisch epicurisme zijn brutaalste uiting. Zijn leven maakt zichzelf tot wet, hij brengt de bigamie in de wereld en maakt van zijn gezin een cultuurgemeenschap, welke niet vraagt naar wet en norm van God, doch die zichzelf tot wet is.

Zóó komt de ééne „zevende van Adam” tegenover den ànderen te staan. Waar Lamech brutaal zich gelden laat in zijn brooddronkenheid, en tegenover het oordeel Gods, dat Kaïn bond en termineerde, de uitspraak stelde, dat hij van God als |366c| wethandhaver niets wou weten, maar zijn eigen wet wel schrijft, en dan ook handhaven zou, daar komt Henoch tegenover Lamech met de Lamechieten, en heel het slangenzaad van dezen eersten tijd in verzet.

Gij meent, zoo vraagt hij, dat de autonomie, het vrijheidsbeginsel van den mensch, die zichzelf tot wet stelt, u van de boeien van het leven zal ontslaan? Gij vergist u. Want er komt oordeel, wraak, gericht. De boeien worden dán aangelegd voor eeuwig. Gij meent, dat Jahwe geen goed en kwaad meer doet? Dat hij niet als handhaver van zijn eigen Godsgezag Kaïn en u zelf bepalen zal? Dat loon en straf uitblijven zullen? Gij meent, dat God hoogstens in de defensieve houding blijft en dat gij uw offensief kunt openen, ongehinderd, tegen Hem en tegen de dragers van de wet? Maar dan vergist ge u. Want de Heere kòmt. Hij komt in áctie. Al zwijgt Hij lang, tot in de zevende generatie toe, Hij heeft het offensief toch in den zin, gelijk Hij het in de wet reeds heeft gedreigd. En het offensief voert Hij ook uit. Hij komt met een lantaarn de stad van Kaïn doorzoeken, om alle verstolen boosdoeners aan het licht te brengen, en zijn gezag over hen te bewijzen. En Hij kom te midden van Zijn myriaden heiligen, zijn heilige tienduizendtallen van engelen. Die zijn de dragers van Zijn wraaklantaarns. Die zullen handhaven zijn gericht, en fel het licht der wet doen breken door de rookgordijnen, die Lamech over de wereld legt.

Dat is een boodschap uit den tijd, die aan het oordeel over de eerste wereld, aan den zondvloed is voorafgegaan. Zij keert terug in het midden van den tijd, als Judas en de brief van Petrus weer van Henochs profetie de echo hooren laat. En wederom zal zij de stem van Henoch klinken laten tot in het eind der dagen, wanneer de antichrist op weg zich maakt.

Het ontroerende daarbij is dit, dat Judas niet zegt dat Henoch heeft geprofeteerd met betrekking tot „dezen”, d.w.z. met betrekking tot Judas’ tijdgenooten. En dat hij ook niet zegt, dat Henoch profeteerde tot menschen, die leken op Judas’ tijdgenooten. Doch dat volgens Judas Henoch áán hen heeft geprofeteerd. Hij sprak om zoo te zeggen hen zelf rechtstreeks reeds aan. Dit is een koene uitdrukking, die alleen zin hebben kan in het groot geheel van die bijbelsche gedachte, volgens welke het vrouwenzaad een eenheid is, maar ook het slangenzaad.

Zoo mogen ook wij dan Henoch niet zien als een figuur die een zekeren tijd heeft toebehoord. Want meer dan de profeet is de profetie. Gelijl het evangelie zijn geschiedenis heeft, zoo ook de oordeels-profetie. Er is een geschiedenis van blijde boodschap. Er is ook een geschiedenis van de kwade boodschap. En deze alle zijn een hooge eenheid, al de dagen, omdat God één is. Dat God de offensieve is, dat is de waarheid, die iederen dag voor het geloofsoog in de wolken staat te lezen. Wij bewijzen haar waarheid niet, gelijk wij niets kunnen bewijzen van het geloof. Maar wij gelooven ze, omdat het oordeel de keerzijde is van het evangelie. En slechts wie deze stem van Henoch heeft verstaan, heeft het geheim begrepen van zijn leven, dat „met God gewandeld” heeft. Met God wandelen, dat opent het oog voor het in offensief zijn van de gedachten èn van de dáden Gods.


K. S.




a. Opgenomen in VWS II,180-182 (bestemd geweest voor Alles of niets.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001