De consequentie van den Vader

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

14e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
48,353 (31 augustus 1934)

a



Eenen os zult gij niet muilbanden, als hij dorscht.

Deut. 25 : 4.


De Heere God is voor Zijn volk Despoot — de bijbel noemt Hem zèlf zoo —, maar ook weer altijd Vader. En dat vaderschap breidt hij uit tot héél den kring, waarin het gelden wil. Niet overeen individu, maar over héél zijn vólk. Niet over dat volk alleen, want omdat niemand los staat van het complex der levensomstandigheden, waaronder hij groot wordt, daarom breidt God Zijn vaderschap ook over het land van Zijn volk uit. En omdat Zijn vaderschap met „despotie” verbonden is, en dus steeds vol is van de hoogste heerlijkheid, van transcendente majesteit, daarom wil Hij, dat dit Zijn vaderschap zal schijnen, óók tot wie „buiten zijn”. Dat is: ook tot de vreemden van dat volk, opdat zij proselieten worden. Ook tot de grensbewoners moet het schijnen met zjn licht, ook tot de armen van Zijn volk dus, opdat hun oogen niet verblind worden, dof van ellende. Ja, heel dat leven, heel dat land, àl de geledingen van dat volk, tot aan de stomme beesten toe, moeten weten, dat Israël, het verbondsvolk, een Despoot heeft, die óók Vader is, de transcendent, maar óók immanente God.

Daarom legt God de Vader den weerschijn van deze vaderlijke despotie over àlles in het leven van Zijn volk straks heen. Hij is daarin zeer consequent. Let maar eens op de consequentie, waarmee het motief der Sabbathsgedachte in heel de wetgeving van het bondsvolk volgehouden wordt. De Farizeeën maakten later van dat Sabbathsgebod een letter zonder geest. De Sabbathsviering werd hun een last, al zwaarder om te dragen. Zij stonden immers met den rug naar Christus toe, den rustaanbrenger, die den Sabbath zou verklaren, èn vervullen. Doch anders dan die Farizeeén die de wet verknoeiden, sprak toch de taal der wet zelf. In Exodus 20 zegt God, dat Israël rusten moet op zijnen Sabbath, omdat God zèlf gerust heeft. Dat is de diepste grond. In God is werken zaligheid, en daarom rúst. In God is de arbeid, èn de genieting van zijn vruchten immer één. Nu heeft die God zich echter aan Zijn volk bekend gemaakt door ’t Woord, door wet en evangelie. Daarom moet óók dat vólk de wet nu kennen, die het werken saam doet vallen met het rusten. God predikt aan dat volk van Zijn eigen scheppingsrust. Maar Hij doet meer nog. Want na Exodus 20 volgt Deuteronomium 5; en daar toont de Heere het volk, dat er nog een àndere grond voor dat vólk is, om den Sabbath te houden. Dat volk is zelf ook eens dienstbaar geweest in Egypte, onder een despoot met ijzeren roede. Toen is het weer daaruit getrokken door een sterken arm, d.w.z. een arm, die nóg „despotischer” kon zijn, dan die van Farao. Een arm, die kon verdrinken en begraven gansch een heir. Diezelfde arm-van-stèrkte echter heeft dat vólk tot rúst gebracht. Dat heele volk heeft dus in eigen leven ondervonden, dat God voor den verbondskring despotie en liefde sáám wil voegen. En nu het volk ontslagen is van het diensthuis, en tot rust gebracht is in het beloofde land, of daarin komen zal, nu moet dat volk bij voorbaat voor het nieuwe land de wet aanvaarden, dat voortaan àlles daar den Sabbaths-vrede heeft af te schaduwen. Door àlle nevelen heen moet dat Sabbathslicht nu voortaan breken. In àlle volksverhoudingen moet zich weerspiegelen de groote gedachte, dat Israël niet meer staat onder den |353b| menschelijken, vreemden drijver, maar zich legeren kan onder den eigen despotischen herder. Dat zijn werken nu is ontdaan van het element der slavernij. Dat reeds in al zijn arheid, vanwege den komenden Christus, het rustmoment aanwezig is.

Vandaar dan ook, dat men een armen man niet, al is hij ook een pand verschuldigd, zijn opperkleed als pand onthouden mag, al is het ook maar voor één nacht. Het kon zijn déken zijn. Die berooide man moet weten, dat in dit volk de harde plicht nooit is geabstraheerd van de zachtmoedige genade. Dat lijden nooit is los te denken van den grooten vrede. Dat despotie hiér nooit is zonder vaderliefde. Zoo mag men óók een armen daglooner niet verdrukken. Hij moet nog ’s avonds loon ontvangen, opdat er géén dag in zijn leven kome, waarin het werken los zou staan van het genieten. Het kleed der weduwe mag niemand nemen. Een vergeten schoof, al is het op eigen akker, mag de eigenaar niet expres nog weg doen halen. Want die weduwe moet dat kleed bewaren kunnen, wijl armoede in den bondskring nooit absoluut mag zijn, nooit zonder bondsvervúlling. En het genot van den rijken akkerheer mag nooit voor hem alleen zijn; dus moet de weduwe en de wees, en zelfs de vreemde, van zijn oogst nalezing mogen doen. Dat zelfde geldt ook van den olijven-oogst. Wie de olijven eenmaal afgeslagen heeft, moet niet nòg eens den boom nazoeken; want weer moet weduwe, en wees en vreemdeling voor zich iets kunnen vinden.

En al deze bepalingen loopen ten slotte uit op de nu zelfs tot de dierenwereld zich uitstrekkende verordening, dat men een os, die dorscht, geen muilband aan mag leggen. Ook zelfs dat stomme beest moet ondervinden, dat men in den kring van het genadeverbond het werken nimmer losmaakt van het genieten. Dat nooit de drijver absolutistisch wordt, dat nooit het loon van het werk gescheiden wordt, maar dat zij in elkander overvloeien. Het beest mag eten onder het dorschen van de vrucht, die het zelf bereidt.

Zoo klinkt dan in dit alles een machtige boodschap: de consequentie van den Vader. Hij heeft het verbond van Zijne liefde niet opgesloten in een huis van vrome ingetogenheid, waarin alleen dat vólk mag binnentreden, maar het moet de wéreld straks verlichten, de armsten en de slaven, ook de barbaren. Ja, zelfs de stomme beesten moeten de vreugde vóélen, die er is in den dienst van God. Want Gods verbond is niet gesloten met een secte, maar voor de kerk, die de wereld en haar levensvlak in al zijn breedten heeft te verlichten. En daarom zal de man, die God alleen maar als despoot kent, nooit anders kunnen zijn dan de inconsequente. Hij heeft in het verbond van de genade nog nooit recht rondgezien. Want dáár is tusschen arbeid en belooning geen afstand, ook geen fusie, maar een éénheid.


K. S.




a. Opgenomen in VWS II,136-138 (bestemd geweest voor Alles of niets).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001