Voorwaarts!

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

14e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933-1934
26,202 (30 maart 1934)

a



Raak mij niet aan.

Joh. 20 : 17.


Daar is Maria Magdalena, de bekende, en zij wil Jezus vasthouden. Want dat vasthouden, daar komt het op aan, als wij in de Statenvertaling het woord „aanraken” zien gebezigd. Het is geen vluchtige beroering, evenmin een onderzoekend beroeren, doch het gretige, vasthouden, dat hier door Jezus verboden wordt.

Maria had gedacht, dat het de hovenier was.

En wij kennen allen „De Genestets” vers: ’t Was tóch de hovenier, daar in Jozefs gaarde b.

En wij denken daarbij aan den hovenier, die zijn eindeloos geduld bewijst, door over één plant zich neer te buigen, en haar geknakten stengel op te richten. Wij willen zoo graag het beeld van den hovenier zien, die de ééne plant verzorgt, en heel den hof om die ééne schijnt te vergeten. Zoo naar den trant van Jan Luyken c:

Hebt Gij de gansche creatuur
Gelijk vergeten dezer uur,
Om U alleen tot mij te keeren?
Het is mij nu, o mijn Beminde,
als was er nergens iets te vinden,
als was er niets, als Gij en ik — —

Maar wie op Paschen zulk een hovenier zoekt, God zij geloofd, die zoekt vergeefs. Deze hovenier isoleert zich niet met één plantje in den hof van de andere plantingen in Gods hof. Houd mij niet vast, trek mij niet in uw intimiteit, alsof ik er alleen voor u was, alsof gij nog als eertijds aan één plaats mij in één uur kondt isoleeren van de gemeenschap in een privatissimum. Ik ben bezig op te varen; ik breid mij uit tot de kerk daarboven, om vandaar de kerk beneden te regeeren, en allen tot mij te trekken. Houd mij niet vast, om daarin het verleden te doen herleven, en u daar weer in te leven; ik jaag immers naar de toekomst? Houd mij niet vast, maar ga haastig heen, en zeg het woord aan mijn broeders. Haal dadelijk het heele gezin erbij. Want ik ben voor heel het gezin, voor heel den hof. ’t Was juist de hovenier . . . . de hovenier van heel den hof.

In dat verlossende paaschbevel tot de genietende Maria Magdalena helpt ons de Christus. Hij helpt ons allen. Hij trekt niemand voor; Hij gelooft in de gemeenschap der heiligen, en bepaalt haar termen en haar vergaderingstempo, en -wijze. Hij repristineert niet, doch haast zich naar Zijn werk-plaats, die daar boven ligt. En al heeft Hij uren, en dagen, en weken „te over”, naar wij zeggen zouden (immers, hoe veel dagen heeft Hij eenzaam moeten doorbrengen, in die veertig dagen vóór de hemelvaart, die veertig dagen met die slechts weinige ontmoetingen?), hij laat toch geen oogenblik daarvan speciaal voor Maria „reserveeren”, omdat Hij getrouw is in het onderwijzen. Hij vraagt niet hoeveel tijd Hij „beschikbaar” is, doch hoeveel elk „van noode heeft”, van noode, om op zijn plaats te komen, en Christus’ plaats te verstaan.

Hij heeft de gansche creatuur
Gelijk bedacht te dezer uur,
Om zich tot allen saâm te keeren,
Het is mij nu, o mijn Beminde,
Als of Gij steeds maar meer wilt vinden,
Er is veel meer, dan Gij en ik.

Op Paschen zien wij Christus „den verste” zoeken.

En dat is Zijn „naastenliefde”.

Naastenliefde — de liefde tot den allerverste; maar dan volstrekt anders dan Nietzsche het wilde d. De „verste”, dien hij zoekt, is de Ueber-mensch, en die is de verloochening van den naaste, de krisis over hem, de hooge spot over den naaste-van-vandaag.

Maar Christus, die den verste zoekt, dadelijk bij de eerste ontmoeting op Paschen, Hij ziet dien „verste” niet als Ueber-mensch, doch als gegevene des Vaders, dien Hij tot de ware menschelijkheid moet herscheppen door Zijnen Geest en door Zijn Woord. En die liefde tot den „verste” is geen verlangen om den naaste-van-nabij te „overwinnen”, gelijk men een „overwonnen standpunt”, dat men te boven is gekomen, achter zich laat, en onder zich laat.

O neen.

Want als Hij Maria beveelt, om haast te maken in het opzoeken van Zijn broeders, dan verzorgt Hij dat ééne plantje naar zijn eigen behoefte, geeft aan dat ééne teere plantje juist dat water, dat het behoeft en juist zooveel als het behoeft, en bouwt ook zóó den heelen hof in elk bizonder bloempje.

Ik geloof de gemeenschap der heiligen. En ik zie den Paaschkoning als den Hovenier van al de planten.

„Alle.”

„En een iegelijk.”

Elk in zijn orde e.


K. S.




a. Opgenomen in VWS II,28-30.

b. Vgl. Petrus Augustus de Genestet (1829-1861), Laatste der Eerste, Amsterdam (Kraay) 1861, het gedicht ‘’t Was toch de Hovenier’.

c. Vgl. Jan Luyken (1649-1712), ?

d. Vgl. Friedrich Wilhelm Nietzsche (1844-1900), Also sprach Zarathustra. Ein Buch für Alle und Keinen, Leipzig (Alfred Kröner) [1910] (78-81 Tausend) (Nietzsche’s Werke 6), Die Reden Zarathustras, Von der Nächstenliebe.

e. Vgl. 1Korintiërs 15:23.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001