Oud en jong

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

14e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933-1934
17,130 (26 januari 1934)

a



En niemand, die ouden (wijn) drinkt, begeert terstond nieuwen; want hij zegt: de oude is beter.

Lucas 5 : 39.


„Humor” heeft een exegeet (Zahn) b in dit woord van Christus meenen te beluisteren. Het vers spreekt hem nog sterker daarvan, nu hij het anders vertaalt: niemand, die ouden wijn drinkt, wil graag nieuwen: want hij zegt: de oude is goed.

Humor of niet, — in ieder geval is er in dit woord gericht.

Gericht over „jongen” en „ouden”.

En alleen door denzelfden Christus, die hen hier tezamen beschaamt, kunnen zij dan ook, juist daardoor, elkaar blijven vasthouden.

Want tot de „jongeren” zegt Christus, dat het een algemeen menschelijke trek is, dat, wie aan ouden wijn gewend is, den nieuwen niet zoo maar dadelijk begeert. Daar moet, als er van werkelijk nieuwe dingen sprake is, en van een heusch verwerken daarvan (immers: drinken) iets in een mensch gebeuren. Wie dat niet verstaat, wie daarom lacht, wie er niet mee rekenen wil, en maar over die menschen heenloopen wil, welke zich bij voorkeur aan hun „ouden wijn” houden, die handelt dwaas: hij kent het menschelijke leven niet. Niemand, die ouden wijn drinkt, mag zóómaar nieuwen.

Maar tot de „ouderen” komt de Christus ook met Zijn woord; het sluit met nadruk een rede af, en is alleen bij Lucas opgeteekend. Die ouderen hooren hier, dat de neiging, om bij den „ouden wijn” te blijven, algemeen-menschelijk is. Ze moeten wel bedenken, dat Christus hier een gelijkenis spreekt (vs. 36); dat Hij dus als Middelaar heenwijst naar hoogere goederen. Zij mogen hun conservatie-wil niet tot conservatisme laten ontaarden, door den algemeen-menschelijken trek van voorliefde voor den goeden-ouden-wijn zóómaar over te dragen op de nieuwe leer, de nieuwe prediking, het nieuwe gebod, dat eerst door den Dooper, thans ook door Christus zelf, is gepredikt. Want een feit is het, dat de Christus brengt, wat voor de leerlingen der farizeërs en schriftgeleerden nieuw is. Wie de schriften kent, weet, dat dat nieuwe eigenlijk het oude is. Maar ze moeten er dadelijk aan toevoegen, dat het het-oude-in-vervulling is. En inzooverre is het toch ook voor hen weer iets nieuws.

Wat dus voor wijn geldt, dat geldt wel — inzooverre het punt van vergelijking is — tevens voor de waarheid (men denke daaraan, als men de woorden leest van vs. 37, 38, en ook 39), doch het put de waarheidsvraag niet uit. Al is het algemeen-menschelijk, dat men liefst bij den ouden wijn blijft, en al verklaart dit dus, en wettigt het tevens den natuurlijken „schroom”, dien elk evenwichtig mensch bij zich voelt, als hij tegenover iets „nieuws” zich geplaatst ziet, toch is het ook maar algemeen-menschelijk; men mag aan den natuurlijken „schroom” geen autoriteit toekennen. Want indien het Christus is, die met nieuwen wijn als de Kroon van al Gods wettige profeten-schenkers tot ons komt, en beveelt, hem te drinken, dan behoort de conservatieve, hetgeen hem hier geboden wordt, te drinken. Men doet met wijn-smaak-wetten geen waarheids-aanvaardings-geboden af in ’t koninkrijk der hemelen.

Ware dit Messiaansche woord meer door „de kerk” geëerbiedigd, er zouden minder kerkelijke scheuren gemaakt zijn en door verleiders goedgepraat.

Het zou ook heden minder gebeuren in de kerkelijke pers.


K. S.




a. Opgenomen in VWS II,16-17.

b. Vgl. Franz Theodor Zahn (1838-1933), Das Evangelium des Lucas, Leipzig (Deichert) 1913 (Kommentar zum Neuen Testament 3) s.v.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001