Het a.s. Congres

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

14e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933-1934
50,363v (14 september 1934)

a



Dr K. Dijk heeft in „Haagsche Kerkbode” zich uitgelaten over het congres. Ook hij blijkt gevraagd te zijn; nu hij het mededeelt, kan ik hetzelfde zeggen van mijzelf. Dr Dijk heeft evenwel, evenals ik, geweigerd. Hij zal, evenals ik, de critiek hebben begeleid door een aangeven van de methode, die z.i. wel degelijk kan leiden tot een goed congres. Afbrekend is dus de critiek niet geweest, ook opbouwend was ze.

Dr Dijk merkt op:

In de maand October zal, zoo heeft „De Standaard” ons gemeld, in Amsterdam een internationaal congres van gereformeerden (Calvinisten) gehouden worden. Verschillende buitenlandsche geleerden zullen daar |363b| tegenwoordig zijn en spreken; het comité, dat hier in ons land dit congres voorbereidt, bestaat uit mannen van onderscheidene kerkformaties en richtingen: kerkelijk-gereformeerden; confessioneelen en voormannen uit den gereformeerden bond in de Herv. Kerk; leden van het Hersteld Verband (ik gebruik dezen naam kortheidshalve), werken broederlijk samen, en vooraanstaande personen uit onzen eigen kring hebben mede de leiding in handen. Tal van belangrijke onderwerpen, het Calvinisme betreffende, zullen worden besproken, en men zal trachten een hand te slaan om hen, die „getrennt marschiren” opdat zoo de gereformeerde eenheid bevorderd worde.

Is dat alles niet schoon?

En zijn het geen spelbrekers, die tegen deze samenwerking bezwaar hebben?

Moeten we niet juichen over deze verbroedering temidden van de gebrokenheid van ons gereformeerd en christelijk leven?

Hoewel deze vragen door velen bevestigend zullen beantwoord worden heb ik toch gemeend voor de uitnoodiging om tot dit congres mee te werken te moeten bedanken, al doet het mij leed, dat ik om de onderstaande redenen tot dit besluit gedrongen werd.

Reeds enkele jaren geleden heb ik in ons Kerkblad uiteengezet waarom ik niet kon meegaan met den Calvinistenbond, omdat hier m.i. de noodzakelijke gereformeerde eenheid ontbrak. Indien tevoren een soort beginselverklaring was opgesteld, waarin enkele calvinistische hoofdlijnen getrokken waren, in welke hoofdpunten wij ons allen konden vereenigen, zou er van samenwerking sprake kunnen zijn, maar niet op een basis, die geen basis is. De Calvinistenhond beweerde te staan op den grondslag der Nederl. Geloofsbelijdenis en bedoelde zelfs die te verdedigen en te propageeren, maar hoe kon dit verwerkelijkt worden in het bonte gezelschap van gereformeerden (kerkelijke), confessioneelen, volgelingen van Dr Geelkerken en anderen, die, dit hebben de laatste jaren toch duidelijk bewezen, in tal van punten lijnrecht tegenover elkaar staan? Een van beide is toch slechts mogelijk: óf, (ik beperk mij tot dit voorbeeld), de confessioneelen hebben in het stuk van Schrift en Kerk, van het verbond Gods en van de taak der overheid gelijk, óf onze opvatting is de juiste, maar beide kunnen niet tegelijk gereformeerde waarheid zijn. En voorts was ’t toch een schril contrast, dat vlak na Assen, en daar ging de strijd toch om de waarheid Gods, een verbond werd gesloten met hen, die zich vierkant tegen Assens decisies verklaarden, om namelijk de gereformeerde confessie te verdedigen.

Zoo staat het nu in menig opzicht ook.

Ik weet wel, dat dit congres is losgemaakt van den Calvinisten-bond.

Degenen, die het organiseeren, bedoelen, en hun begeerte is ernstig en oprecht, de gereformeerden van verschillende landen tot elkander te brengen.

Maar is dit mogelijk, waar, en ik noem met opzet dezen naam, een man als Prof Haitjema uit Groningen op dit congres een leidende positie zal innemen?

Deze hoogleeraar heeft immers in den laatsten tijd niet anders gedaan dan, al was hij niet zonder critiek, de Barthiaansche dialectische theologie in te dragen in onze gereformeerde wereld, en hij heeft daarbij zich scherp gekant tegen onze gereformeerde opvatting, zooals die door onze theologen tegenover de paradox-leer krachtig is verdedigd.

Ten bewijze hiervan verwijs ik naar een onlangs verschenen boek: „De Openbaring der verborgenheid”, een bundel studies over de vraag: wat heeft de dialectische theologie ons te zeggen.

In dit boek werkt Prof. Haitjema met ethische theologen als Dr Berkelbach van der Sprenkel, Dr Miskotte, Dr Slotemaker de Bruïne, en een man als Ds Buskes samen om voor de dialectische theologie het pleit te voeren en het geloofskriticisme als methode der theologie te verdedigen, en dit feit zegt reeds genoeg. Iemand, die in dit gezelschap tegen ons den strijd voert, kan zich toch niet thuis gevoelen in den gereformeerden kring met mannen als Severijn en Hepp, om niet meer te noemen, en omgekeerd, deze kring kan toch moeilijk zijn deuren openzetten voor een theoloog, die even gemakkelijk met geheel-andersdenkenden eenheid vindt en eenheid betoont. Ik zie hierin een tegenstrijdigheid, die ik niet kan oplossen, en de samenwerking tusschen Haitjema en de andere schrijvers van „De Openharing der verborgenheid” sluit m.i. zijn medewerking met de gereformeerden van het aanstaande congres mede uit.

Maar wat meer is, het standpunt, dat Prof. Haitjema inneemt, en ik verwijs weer naar deze laatste publicatie, staat vierkant tegenover onze gereformeerde beschouwing.

Hij neemt met zijn geloofskriticisme, met zijn dialectisch-paradoxale dogmatiek scherp positie tegen Kuyper, (Bavinck wordt hier door hem niet genoemd), wiens ideaal met de V.U. volgens hem heeft gefaald, — en zijn uitlatingen over hen, die ten onzent Kuyper tegenover Barth hebben verdedigd zijn verre van vriendelijk. Janse, de bekende hoofdonderwijzer uit Biggekerke, heeft van Barth’s theologie een jammerlijke karikatuur-teekening gemaakt. Dr Schilder, die met merkbare ironie een „wachter op Sions muren” wordt genoemd, heeft door zijn aanvallen den zin van de uitdrukking „concrete, presente openbaring” in het geloofskriticisme gewelddádig verkort en verengd. Dr Berkouwer, die volgens Prof. H. dieper heeft gegraven, heeft ook de dialectische theologie misverstaan, en deze allen zijn op den verkeerden weg. Prof. H. drukt zich aldus uit: „Dr Berkouwer, die m.i. dieper groef bij zijn critiek op de dialectische theologie, heeft in zijn dissertatie ergens terecht gezegd, dat het groote strijdpunt tusschen de dialectische thoologie,en het Calvinisme der hedendaagsche kerkelijk-gereformeerde (doleerende) theologen ligt in de kwestie van de directe gegevenheid der openbaring in de H. Schrift. Inderdaad, zoolang dit Calvinisme zich daaraan met hand en tand vastklampt, onder den schoonen schijn van voor de onfeilbare autoriteit der H. Schrift op |363c| te komen, is het toch eigenlijk zóó, dat het kiezen blijft vóór „beschouwen”, „bespiegelen”, tegen „erkennen”; voor „quasi-beginselen” en tegen het Woord Gods, dat in het groote oogenblik van Gods welbehagen enkel gehoorzaamheid en geloof vraagt” (blz. 56).

Nu ga ik op dit waardeeringsoordeel hier niet diep in.

Ik doe dat ook niet. Als Dr Haitjema eerst eens begint, nota te nemen van wat ik tegen hem schreef, kunnen we nagaan, of hij kans ziet, het materiaal, dat ik reeds jaren geleden tegen hem gaf, van zijn kracht te berooven. Tot nu toe kon hij dat niet; wat ik bewezen heb. Bovendien is het waardeeringsoordeel van dezen hoogleeraar, dat ik overigens niet ernstig neem, doch als een uiting zie, die de aandacht afleiden moet van wat hem het meest hindert, omdat het tot het volk doordringt 1) al te lichtvaardig b. Elders in dit nr 2) c kan men lezen, dat deze hoogleeraar zijn polemiek benevens zijn waardeeringsoordeel grondt op kranten-arfikelen. Geen wonder, dat deze lichter kost zijn, dan een dissertatie. Maar van wat ik buiten kranten schreef, heeft de hoogleeraar geen notitie genomen, en blijkens eigen woord blijft dat buiten beschouwing in zijn oordeel en waardeeringsoordeel. Zijn vergelijking is dus even dwaas, als dat men zegt: ik heb A zien picnicken in de open lucht, ik heb B zien werken met mes en vork aan een galadiner: A eet lang niet zoo netjes als B. Iemand, die met een paar pennestreken zijn tegenstanders bij getallen tegelijk „verslaat” (want ook Dr Berkouwer heeft van de zaak niets gemaakt, als ’t erop aankomt, volgens Dr H.), maakt zich geen naam, als het zóó kort gaat. Ieder, die tegen de dialectische theologie ernstige studies schrijft, b.v. H.W. Schmidt d, wordt door Prof. Haitjema op dezelfde manier afgedaan; een paar regeltjes, een schijnaanval op een hoofdzaak, en de zaak schijnt gered. Maar het is even „serieus”, als een college, dat ik eens een duitschen professor hoorde geven. Die had het over Siegfried e, die ook Barth met indringende critiek heeft achtervolgd. De man zei letterlijk: Siegfried kan best gelijk hebben, we kunnen er niets tegen zeggen, alleen maar: hij voelt het klimaat van Barth niet aan. Ach so, Herr Professor.

Dr Dijk vervolgt:

Maar ik vestig de aandacht op de woorden van Prof. H., dat wij, (waarom, ons „doleerende” theologen genoemd?), onder den vromen schijn van voor de onfeilbare autoriteit der H. Schrift op te komen, kiezen tegen het Woord Gods.

Hoe kan nu deze zelfde man met die theologen als Hepp en Grosheide samenwerken voor de verdediging der gereformeerde confessie en . . . hoe kunnen zij het met hem?

Bovendien staan hier nog andere levensbelangen op het spel.

Indien Prof. H. en de dialectische theologie gelijk heeft, die deze tegenstelling in het geloof poneert: „niet denkend beschouwen maar erkennen”, en daarmee het terrein van de wetenschap aan de geloofsactie onttrekt, kan er van een christelijke, van een gereformeerde wetenschap geen sprake zijn en heeft de Vrije Universiteit geen recht van bestaan. De theologie van Prof. H. is een principieele bestrijding van Kuypers levenswerk en staat contradictoir tegenover onze gereformeerde hoogeschool, en een compromis in dezen is niet mogelijk. Dit is duidelijk aangetoond door de leerlingen der V.U. als Berkouwer en v.d. Zanden, als Cremer en ook Sietsma in hun dissertaties, en niet het minst door Schilder, die zich tot levenstaak gesteld heeft de gereformeerde geloofs-gehoor-theologie te verdedigen tegenover de Barthiaansche existentie-filosofie, gelijk hij het in zijn inaugureele rede genoemd heeft. En daarom deel ik de droefheid van dezen laatste, die in „De Reformatie” de rechtmatige klacht neerschrijft: „den man, tegen wiens theologie ik strijd voor de gereformeerde theologie, voor de gereformeerde wetentenschapsbeschouwing, voor de Vrije Universiteit, wordt opgenomen in den kring der gereformeerden; hem wordt een leidende positie gegeven, en de indruk wordt gevestigd alsof ons beider beschouwing zich in één lijn beweegt. Wat baat het dan voor eigen standpunt het pleit te voeren tegen hen, die onze overtuiging afbreken?”

Zoo mogen we toch de vragen stellen!

Zoo moeten we vragen omder wille van de waarheid, van ons beginsel, van onze Universiteit, van Kuypers levenswerk.

En wat zullen we tot de buitenlanders zeggen?

Zullen, om deze drie dogmatici te noemen, Hepp en Haitjema en Severijn optreden als gelijkgetrouwe representanten van de gereformeerde theologie?

Maar, zoo zal men mij tegenwerpen: begeert ge dan -de eenheid niet en meent ge dan, dat gij als gereformeerden het monopolie bezit van de gereformeerde waarheid?

Wat de eerste vraag betreft herhaal ik het antwoord, dat ik reeds zoo dikwijls gaf, dat ik zeer sterk de eenheid begeer maar dan ook de eenigheid des waren geloofs.

Geen valsche of gemaakte eenheid.

Geen unie op een basis, waarover men het met elkaar oneens is.

Geen schijn-eenheid als b.v. op de z.g. oecumenische conferenties en congressen, waar vrijzinnigen met orthodoxen samenzijn, en waar naar het wijze besluit van onze Kerken in 1927 en 1930 voor ons geen plaats is. |364a|

Geen eenheid, waarin twee levensbeschouwingen principieel tegenover elkaar staan.

Daarom heb ik ook altijd aangedrongen om eerst een calvinistische beginselverklaring samen te stellen, waarin we elkander konden vinden.

En wat de tweede vraag betreft, voor mij zijn zulke vragen altijd uiting van de vlucht voor het concrete zoeken van de waarheid.

Dezelfde vraag kan gedaan worden tot de Kerk, die de waarheid Gods belijdt; tot den christen, die zijn geloof uitspreekt; tot Luther toen hij zeide: ik kan niet anders, en tot de martelaren, die, omdat zij de mis een vervloekte afgoderij noemden (Cat. Zondag 30), den brandstapel beklommen.

Het is ons immers te doen om de waarheid Gods te doorzoeken en te belijden, en in die waarheid heerscht toch niet de relativiteit.

Zij laat niet toe, dat tegen elkaar strijdende overtuigingen in vrede met elkaar leven, en zoo staat het ten opzichte van de dingen, die we nu bespreken.

Prof. Haitjema heeft gelijk, maar dan zijn wij niet gereformeerd en deugt het beginsel van de V.U. niet en moet b.v. Prof. Vollenhoven ophouden met zijn calvinistische, theistische, schriftuurlijke wijsbegeerte, òf het beginsel en de grondslag van de V.U. worden nog onverzwakt gehandhaafd, maar dan moeten wij de dialectische theologie van Prof. H. als niet-gereformeerd afwijzen.

Een van beide is slechts mogelijk.

Beide kunnen niet tegelijk uitdrukking zijn van de gereformeerde gedachte.

En om die redenen heb ik gemeend met het gereformeerden-congres niet mee te kunnen doen, en ik deel de bezwaren, welke Prof. Schilder in „De Reformatie” heeft ontwikkeld. Ik acht deze eenheid niet zonder gevaar voor ons eigen gereformeerde leven en voor de Vrije Universiteit, want indien deze weg verder gevolgd wordt, halen we, doelend te bouwen, de afbraak binnen. Dit doet mij van harte leed. En daarom mag ik ook niet zwijgen. Men verwijte ons dan enghartigheid en farizeïsme, gereformeerde zelfgenoegzaamheid en separatisme, dit alles mag ons niet verhinderen te waarschuwen voor de gevaren, die dreigen. Laten we toch de consequenties aandurven van het levensbeginsel, dat wij met hart en ziel aanvaarden. En . . . indien op het aanstaande congres ieder eerlijk voor zijn overtuiging uitkomt, zal Prof. Haitjema ons en ook de V.U. moeten bestrijden en wij hem. Zal zulk een strijd dienstig kunnen zijn aan de bevordering en versterking van de gereformeerde eenheid?

Wanneer nu ten slotte de opmerking gemaakt wordt, dat het toch wel goed en nuttig is samen te spreken, en deze samenspreking tot nadere samenbinding kan leiden, zou ik willen antwoorden: dat nut ontken ik niet, maar begint dan met deze conferentie tusschen vier muren; dan is een congres als nu gehouden wordt praematuur en sticht het verwarring.

Moge God in deze bewogen tijden Zijn vriendelijk aangezicht over ons blijven verheffen.

Er is veel, wat tot ernstige bezinning stemt.

Ook in ons gereformeerd leven moet deze eisch met grooten ernst gesteld worden.

Ik ben blij met dit artikel. Hier wordt bewezen, dat met de ééne hand wordt opgebouwd, wat met de andere afgebroken wordt.

Ook Ds Popma heeft zich uitgelaten over het congres. Mijn ruimte is evenwel verbruikt. Ik bewaar het dus voor het volgend nummer.


K. S.




1. Ik weet, dat dit geen vleiende onderstelling is. Maar ik heb aangetoond, dat Dr H.’s strijdwijze een karakter vertoont, dat niet eerlijk is.

2. Bedoeld artikel moest wegens plaatsgebrek uitblijven.




a.

b. Vgl. de rectificatie van deze passage in het volgende nummer (51,367):

Rectificatie. Verleden week schreef ik iets, inzake de beweegredenen van Prof. Haitjema, dat ik liever terugneem, wegens zijn onbewijsbaarheid. Het is de passage, waarin ik het heb over het volk, dat door mijn artikelen tegen Prof. H. gemengd is in de theologische debatten. Ik wil het verleden week gezegde liever vervangen door deze opmerkingen: a. Prof. Haitjema heeft van mijn hand veel bestrijding ondervonden; b. deze geschiedde deels in bladen, deels in andere geschriften; c. op wat ik schreef, ging hij nooit in zonder nieuwe fouten te maken (dat bewees ik), en nooit zonder eenige dédain-woordjes; d. steeds beantwoordde ik hem dan weer voor het volk, wijl ik dat broodnoodig vind; e. thans, nu hij in een boek bezig is met tientallen auteurs, wier boeken hij citeert, brengt hij van mij, blijkens eigen getuigenis, alleen maar een krantenartikel in geding, dat nog niet eens vermeld wordt; f. dit doet hij op minderwaardige wijze en met het gebruikelijke argument-vervangende dédain; g. hij kiest dus van anderen hun niet voor „het volk” bestemde boeken ter bespreking, van mij alleen maar een los krantenartikel; h. dit maakt op ieder nuchter mensch den indruk, dat . . . (enz. zie dan verder wat ik opmerkte).

c. Vgl. ‘Prof. Haitjema over een „wachter op Zions muren”’ I-V, De Reformatie 14 (1933v) 51,367; 15 (1934v) 1,2v; 3,27; 5,43; 6,51 (21 september — 9 november 1934).

d. Vgl. Hans Wilhelm Schmidt, Zeit und Ewigkeit. Die letzten Voraussetzungen der dialektischen Theologie, Gütersloh (Bertelsmann) 1927. Besproken door Haitjema in Onder Eigen Vaandel.

e. Vgl. Theodor Siegfried (1894-?), Das Wort und die Existenz. Eine Auseinandersetzung mit der dialektischen Theologie I-II, Gotha, 1930-1933.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001