Korte opmerking inzake pluriformiteitsdebat

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

14e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933-1934
27,214 (6 april 1934)

a



Nu om redenen, die geheel buiten het eigenlijke geschilpunt of de leiding van ons blad liggen, besloten werd (zie elders) de verdere afhandeling van de door mij contra Prof. Hepps gestelde vraagpunten nog wat te laten wachten, zie ik er ook van af, Dr Berkouwer reeds te antwoorden, gelijk ik hem verleden week beloofde.

Een uitzondering moet ik echter maken voor één opmerking, die m.i. niet verder binnenkamergesprekken beheerschen moet. Dr Berkouwer zegt (vrij geciteerd) 1):

Ik geloof niet, dat het artikel van Prof. Hepp tegen Prof. Schilder gericht was. Hebben ook niet Ds Feenstra en Ds Den Houting over de pluriformiteit der kerk geschreven?

Voorzooverre het woordje „ook” erkent, dat in Dr B.’s hier geciteerden volzin eigenlijk had móeten staan: „niet alleen” (tegen Schilder), zegt Dr B. geen nieuws, want ik zelf heb al dadelijk gezegd, dat er anderen waren. Overigens heb ik, toevalligerwijs juist in dezelfde week, waarin Dr B. dit schreef, aangewezen, op welken grond elk mòet aannemen, dat Prof. Hepp nauwkeurige studie gemaakt heeft van wat „De Reformatie” had geschreven; en tenslotte wijs ik — óók nog om een andere reden, die ik nu weer niet in de krant zet, (maar die daarom Dr B. niet behoeft te doen vragen, waarom ik toch zulke mysteriën bespreek) erop:

a. dat Ds Feenstra 23 Nov. ’28 voor het eerst over de pluriformiteit gehandeld heeft, en later 10 Juni ’32; en meer niet;

b. dat Ds Den Houting eigenlijk zelf rechtstreeks niets gepubliceerd heeft over de pluriformiteit, dat evenwel 29 Juni 1932 Ds Den H. een referaat hield over de juiste beschouwing en waardeering van ons eigen kerkelijk instituut, welk referaat is opgenomen in het „Mannenblad” Aug. 1932; en dat vervolgens in de nrs van Oct. en Nov. ’32, Jan. en Febr. ’33 de vragen, gerezen naar aanleiding van dit antwoord, zijn behandeld; en dat vervolgens op een predikanten/ouderlingenconferentie van 29 Sept. 1932 door Ds Den Houting is gerefereerd over de eenheid der kerk, ook in haar openbaring als instituut, waarvan slechts de stellingen gepubliceerd zijn; dat eindelijk Ds Den H. voor een ouderlingenconferentie van 9 Nov. 1932 sprak over kerkelijk besef, opgenomen later in het „Ouderlingenblad”, waarschijnlijk Jan. en Febr. 1933; dat Ds Den H. vroeger wel eens sprak (7 Mei 1920) op een Gorcumsche predikantenconferentie over „art. 27-29 der Ned. Gel. Bel. en de Plurif. der Kerk”, welk referaat de aandacht gehad heeft van Dr Buizer (Acta Leeuwarden, 246);

c. dat ik zelf herhaalde malen schreef over de pluriformiteit, en de pluraliteit, maar dit vooral deed in het jaar 1932, vooral dan weer tegen het einde van 1932; m.a.w.

d. dat wie zich bezig hield met Ds Feenstra en Ds Den Houting, en dan voorts — gelijk Prof. Hepp verklaarde — nauwkeurig heeft geanalyseerd „de” kritiek (op „de” „leer der pluriformiteit”) van „hen”, „die in den laatsten tijd op deze leer kritiek hebben uitgeoefend”, dan ook mòet hebben gedacht aan wat „De Reformatie” schreef over het onderwerp, en zich mòet hebben gekeerd daartegen;

e. vooral ook, omdat wat „De Reformatie” schreef, ten deele samenviel, en ten deele samenhing met de discussie, die in de pers over deze dingen gevoerd was, en daarvan ook duidelijk kennis had gegeven.

De rest komt dan later wel, als ik het onderwerp afhandel.


K. S.




a. Opgenomen in VWK I,357-358.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001