Dr G.C. Berkouwer over het begin van het pluriformiteitsdebat

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

14e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933-1934
24,190v (16 maart 1934)

a



Dr G.C. Berkouwer mengt zich, terwijl ik nog midden in mijn poging tot bespreking van Prof. Hepps almanakartikel zit, even in de discussie. Natuurlijk ga ik niet in op wat Dr Berkouwer in het algemeen zegt; daar is trouwens ook geen reden toe, omdat het grootendeels om de in geding gebrachte kwesties heen gaat. Maar voorzoover het artikel van Dr Berkouwer b de hier besproken kwestie wèl raakt, geef ik hem gaarne antwoord.

We lezen dan:

Het is te verstaan, dat velen zich bezighouden met de thans opnieuw gerezen vragen. Maar er is een gevaar, dat we overijld tot een conclusie komen, die zich dan bij ons vastzet, zonder dat we de quaesties, |191a| waarover het gaat, „door” hebben Een van de gevaren waarvoor we moeten waken, is het zonder meer vereenzelvigen van de pluriformiteitsgedachte met het kerkelijk quietisme.

Ik laat thans in het midden of de pluriformiteitsidee ten slotte moet voeren tot het kerkelijk quietisme, dat zegt: och, laten we alles maar zoo laten. Laten we de pluriformiteit maar niet trachten te vervangen door de uniformiteit, want dat lukt toch niet.

Het spijt me, maar ik kan dézen keer Dr B’s voorlichting niet gelukkig vinden. Om deze reden:

a. de pluriformiteit, die ik, afgedacht van het nare woord, hier in ons blad herhaaldelijk heb gezegd te aanvaarden, diè probeert niemand weg te werken; en die kàn ook niemand wegwerken, omdat ze een werk van God is. In hoeverre ik ze aanvaard, heb ik al gezegd; maar ik zal, als ik Prof. Hepps artikel heb afgehandeld, daarover in een reeks thetische artikelen, zoo God wil, nog wel spreken. Nu alleen dit: de pluriformiteit, zoover ze aanvaard worden moet, is een scheppingswerk van God, doorwerkend ook in dit zijn bepaalde werk: de kerk. Maar ze is totaal iets anders, dan wat Prof. Hepp, naar ik letterlijk citeerde, heeft verstaan daaronder;

b. de pluriformiteit moeten we maar niet vervangen door de uniformiteit, zegt Dr Berkouwer, want dat lukt toch niet. Het spijt me, dat ik het nu nog eens weer, voor de zóóveelste maal, zeggen moet: ik aanvaard dat argument van „het lukt toch niet”, niet. Ik vind dat ongereformeerd. Ik vind dat in strijd met de bergrede, en met den Catechismus. Ik weet bizonder goed, dat de uniformiteit „niet lukt”. Ik weet ook, dat iedere hoorder in de kerk van Dr Berkouwer zeggen kan, na een preek van hem over de door Christus gestelde eischen, b.v. van de bergrede: „dat lukt nooit”. Maar ik weet ook, dat Dr Berkouwer dan tegenover dien man volhoudt, „dat God den mensch geen onrecht doet, als hij in Zijn wet van hem eischt, wat hij niet doen kan”. Dàt nu houd ik dezen keer tegen Dr Berkouwer vol. En ik heb al ettelijke keeren gezegd: als de kerk een geloofsstuk is, en als Dr Dijk thans in „De Heraut” c — gelukkig — precies dezelfde klanken laat hooren op dit punt, waarom zou men dan de vraag, wat de kerk doen en laten, najagen en niet-najagen moet, ooit mogen plaatsen onder het aspect van: wat lukt-of-niet-lukt? Der Narr in Christo d, Dr Berkouwer, dien zoeken we in alle geloofsstukken, ook inzake de kerk. Hem niet te zoeken, dat is een grondbederf in de Christelijke ethiek. Ik weet, dat U dat niet bedoelt, ik weet het bizonder goed. Maar we moeten elkaar toch steeds weer naar de grondgedachten van gereformeerde dogmatiek en ethiek, en naar de termen van Christelijke, gereformeerde, denk-methode heenleiden.

Dat U dan verder zegt:

er zit toch ook in die pluriformiteit wel iets (resp. veel) moois, — —

doet natuurlijk hier niet ter zake. U weet, dat ik ze — afgedacht van het woord, zie boven — aanvaard, met àlle moois. Maar het loopt nu alleen maar er over, of de pluriformiteit naar de meening van Prof. Hepp c.s. mooi is.

Dr Berkouwer zegt verder:

Het gaat er ons hier slechts om, dat door wie de pluriformiteit aanvaardt meermalen dit quietisme uitdrukkelijk wordt verworpen en met nadruk de roeping tot eenheid wordt gehandhaafd.

Ik vraag: wie ontkent dat? Ik zeker niet, want ik heb Prof. Hepp, die hetzelfde zegt, eerst objectief geexcerpeerd laten spreken, eer ik hem bestreed; en heb al herhaald, dat hij werkt met het èn-èn-schema. Trouwens, ik denk ook niet, dat Dr B. met deze opmerking mij critiseeren wil, want hij spreekt dan verder over een pluriformiteitsartikel, dat door een ander dan Prof. Hepp geschreven werd. Het volgende raakt evenwel rechtstreeks mijn laatste artikelen:

De kwestie is nu in ieder geval weer op „de helling”. Een van de vragen, die rezen, was: Hoe denkt Calvijn hierover? Prof. Schilder schrijft thans over de hoofdstukken, die Prof. Hepp terzijde gelaten had en meent te kunnen aantoonen, dat reeds hier door Calvijn de pluriformiteitsleer wordt veroordeeld („deze de pluriformiteitsleer principiëel veroordeelende eerste paragrafen”). Deze stelling lijkt me uit het artikel van Prof. Schilder nog niet bewezen.

Dr B. zegt niet, waarom hij zoo oordeelt; we gaan dit dus maar voorbij. Overigens: als Dr Berkouwer meent, de in onze eerste aanloop-artikelen gegeven citaten uit Calvijn te mogen isoleeren, dán heeft hij met zijn: „nog-niet-bewezen” natuurlijk gelijk. Maar wie den heelen Calvijn laat spreken, m.a.w., wie dus de in de aanloop-artikelen gegeven uitspraken ziet tegen den achtergrond van Calvijns àndere, in de volgende artikelen (en dan ook reeds vóór 9 Maart, den dag waarop Dr B. publiceerde) besproken beweringen van Calvijn, die moet het een met het ander verbinden, zooals in èlk onderzoek naar wat een bepaald schrijver bedoelt te zeggen. Het spreekt natuurlijk verder voor zich, dat als ik in deze artikelenreeks spreek over „de pluriformiteitsleer”, daarmee natúúrlijk het oog heb op de in geding zijnde leer. Men zou anders nota bene |191b| ook mijzelf met mijzelf kunnen bestrijden, immers, ik aanvaard — zie boven — voor wie mij gelezen heeft, ook „een pluriformiteit”.

Voorts:

Hij spreekt van „het quietisme der pluriformiteitherauten” en acht dat in strijd met Calvijn. Uit het besproken deel van Calvijns Institutie blijkt metterdaad, dat Calvijn geen kerkelijk quietist is geweest en de roeping tot eenheid heeft gehandhaafd en dus allerminst op het standpunt staat: slaap, kerkje, slaap!

Maar dat is in het momenteele stadium van de besprekingen niet in geding. Want het gaat er om of werkelijk pluriformiteit (in den zin van Prof. Hepp e.a.) samenvalt met quietisme.

Neen, Dr Berkouwer, daar gaat het niet om. Niet daarover loopt het, of Prof. Hepps pluriformiteitsleer samenvalt met quietisme, maar of het er toe leidt. En dat is onbetwistbaar. Als Dr Berkouwer zegt: bewijst u dat eens, dan antwoord ik: ik weet het uit de beste bron; ik weet het uit een kerkelijk phaenomeen, genaamd K. S. Ik verzeker U, Dr Berkouwer, als Prof. Hepp gelijk heeft, als het naar de Schrift is, en naar de grondgedachte der Reformatie, als de Chr. Geref. Kerk in de „provincie” (zie art. van heden) e Nederland een „ware kerk” is, nu, dan voel ik, K. S., er letterlijk niets voor, saam te komen met „de” Chr. Gereformeerden van heden. Ik kan dan de te verwachten eerste misère best missen, en vereenig dan eigenlijk liever niet met hen. Ik gun me dan het genoegen van twee „ware kerken”, en drie, en wie weet, hoe veel nog meer. Maar omdat ik niet te rekenen heb met wat ik prettig vind, of gemakkelijk voor de rust, daarom ben ik al zooveel jaar aan ’t antwoord geven aan „De Wekker”; want ik vind — lettende op de Schrift — dat het moet komen tot vereeniging, dat het zònde, en een snijden in het hart der Reformatie is, de zaak te laten, hier in Nederland, zooals ze is. En daarom wil ik vereeniging, ik wil die, met de oogen toe. Ik denk ook zóó, met de oogen toe, over de drieëenigheid, en over Christus’ twee naturen, en over de wederkomst ten oordeel. En uit wat ik dan zóó hoor, maak ik dan mijn „toepassing”.

Ik vraag niet: wat denkt Prof. Hepp over het quietisme? Ik vraag: waartoe leidt zijn pluriformiteits-theorie? Is een kerk „ware kerk”, dan is de prikkel van het mòeten breken-met-het-bestaande, wijl God „niet wachten” wil, „geen dag en geen nacht”, afgestompt. En ik geloof ook, dat die vereeniging vrucht dragen zal. Want ik zeg met Calvijn: het is onmogelijk, dat waar twee of drie (onder beding van Cyprianus, zie art. van heden) e in Christus’ naam (dat gaat zoo maar niett) vereenigd zijn, en weer naar het Woord luisteren, dat daar geen vrucht zou gezien worden.

„Slaap, kerkje, slaap”; Dr Berkouwer schijnt te denken, dat ik hier alleen aan de eigen kerk gedacht heb als adres van het wiegeliedje. Onjuist is dat. Ik denk hier aan „alle” z.g. „ware” kerken, ook dus aan de àndere-dan-waartoe-wij-behooren. En ik zie de resultaten voor de oogen, en heb ze in „De Reformatie” meer dan eens aangewezen. Toen de Chr. Geref. pers haar scheidings-daad verdedigen moest, zei haar pers: wij zijn de ware kerk; Ds Hilbers, en veel anderen. Haar kerkelijke pers, almanakken, etc. geven een heele reeks van zulke thesen. Als later op het geweten van de Chr. Geref. Kerk een beroep gedaan wordt, en men wil dan ginds den toestand der gescheidenheid (al is het maar voorshands) handhaven in „De Wekker”, dan valt diezelfde Chr. Geref. pers blij als een vogeltje een geref. orgaan bij, als daar gezegd wordt: de ware kerken in Nederland zijn vele. Quietisme, bij mij, indien Prof. Hepp gelijk heeft; bij „De Wekker” ook. —

Maar als we eens weer gingen luisteren naar de klanken van Calvijn, en van de Synopsis, dan zouden we in Nederland weer een andere groepeering krijgen, ontstaan uit den wil-tot-gehoorzaamheid aan het gebod. Het gebod, en daarmee uit. Die practijk, en die phaenomenen van vroomheid en goeie dominees, die kunnen mij geen zier schelen; mógen mij niets willen geven, als het erop aankomt, te vragen: wat moet ik doen?

Conclusie: als Dr Berkouwer dan nog schrijft:

Ds den Houting heeft eens gezegd, dat het begrip pluriformiteit verschillende inhouden had naar gelang het door den één of door den ander werd gebruikt. Ik geloof, dat dit juist is. Maar dan mag m.i. Calvijns afwijzing van ’t kerkelijk quietisme niet zonder meer gekarakteriseerd worden als een veroordeeling van „de” pluriformiteitsleer.

dan antwoord ik: dat heeft ook, bij mijn weten, niemand gedaan. Niet Calvijns afwijzing van iets, maar Calvijns leer van de eenheid der kerk (in het zichtbare wijl in het onzichtbare) die is veroordeeling van de (in geding zijnde) pluriformiteitsleer, en daardoor tevens afwijzing van het kerkelijk quietisme.


K. S.




a. Opgenomen in VWK I,354-356.

b. Vgl. Gerrit Cornelis Berkouwer (1903-1996), ?

c. Vgl. Klaas Dijk (1885-1968), ‘?’, De Heraut.

d. Vgl. Gerhart Johann Robert Hauptmann (1862-1946), Der Narr in Christo Emanuel Quint. Roman, Berlin (Fischer Verlag) 1910.

e. Vgl. ‘Pluriformiteit der kerk en epigonisme’ VII, De Reformatie 14 (1933v) 24,186-188 (16 maart 1934).

f.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001