Geen „stemming”skwestie, geen persoonlijke zaak

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

14e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933-1934
23,182v (9 maart 1934)

a



Ds W.H. Gispen Sr schrijft in „Schev. Kb.” het volgende:

Der Hooggeleerden polemiek.

Het weekblad „De Reformatie” biedt weer eens het voor velen prikkelende schouwspel van een polemiek van Hooggeleerden.

Een der Hooggeleerden, professor in de Dogmatiek aan de Vrije Universiteit, heeft in een studentenalmanak geschreven van epigonen, die zich kanten tegen de leer der pluriformiteit der kerk.

En de Hoogleeraar in de Dogmatiek te Kampen heeft op de uitdrukking in den studentenalmanak vuur gevat.

Is Epigoon — niet een minachtende aanwijzing van menschen, die, hoe begaafd ook, geen genieën zijn, en niet de wetenschap in nieuwe banen kan leiden?

Zijn naam was niet genoemd.

Maar hij gevoelde: ik ben bedoeld.

En nu is er de polemiek.

De polemiek der hooggeleerden.

Een polemiek in dezen geest: „Maar ik geef — als Prof. Hepp eenmaal zijn woorden zoo kiest — met genoegen antwoord. Hij zal daarop wel gerekend hebben: we kennen elkaar”.

Zoo is er dan een polemiek der Hooggeleerden.

En dat over de vraag of men een epigoon is als men de pluriformiteit der kerk niet aanvaardt!

Ja hooggeleerden, zou een eenvoudig mensch, al is hij kerkbode-redacteur, zeggen: is dat de kwestie in dezen tijd, in den storm, die er over de wereld gaat? Is dat nu waarover hooggeleerden voor een publiek, dat toch wel iets gevoelt van den geestelijken |183a| nood van ’t heden, met elkander moeten rede-twisten?

Een goede epigoon is nog zoo kwaad niet en kan tot zeer rijken zegen zijn.

En God geeft de mannen op den rechten tijd — genieën en epigonen.

Gelooft dat — en staakt zulk een Hooggeleerdenpolemiek.

Ds Gispen klaagt hier over het feit van deze polemiek, die hij betreurt. Dat doe ik ook. Dat ik geen polemiek wil, heb ik al herinnerd; en ik zou het beter hebben gevonden, indien Ds Gispen, die nu één zinnetjes-paar uit het verband rukt, als hij mij citeert, dat erbij gezegd had. Dan was de schijn van een persoonlijke kwestie voor het besef van zijn lezers vermeden. Ik voor mij aanvaard deze probleemstelling niet. Het is juist een jaar geleden, dat Prof. Hepp mij schriftelijk antwoordde op de toezending van mijn dissertatie; een bewijs, dat ik ze hem zond, en dat hij ze ontving, en dat dus niemand zoo maar een persoonlijke zaak heeft te zoeken.

Moet ik nu nòg eens weer zeggen, dat het mij niet erom te doen is, een praedicaat, dat onaangenaam is, voor mijn persoon te ontgaan? Moet ik nòg eens herinneren, dat Prof. Hepp zelf geschreven heeft, dat het onbillijk zou zijn, iemand, om één epigonistisch trekje epigoon te noemen? Het gaat er mij niet om, een adjectief te ontleden, zoover het mijn persoon zou qualificeeren; daarom heb ik ook maar, precies als vele anderen, mijn schouders opgehaald over een vreemde uitlating die, tegen alle breed-academische zede in, Prof. Hepp zich bij een openbare promotie veroorloofde; alweer zonder naam te noemen, natuurlijk. Maar ieder dàcht aan namen.

Neen, Ds Gispen, het gaat om de bewering.

Die is epigonistisch genoemd; en ik heb al gezegd, waarom ik dat gevaarlijk noemde. De troost, dien U me geeft: een goeie epigoon is zoo kwaad nog niet, past dus niet op den toestand van het debat. Ik wil niet lijdelijk toezien, als men mijn stellingen inzake de pluriformiteit met een dergelijk praedicaat van de hand wijst. Ik heb vele jaren op dit punt een àl vaster wordende meening verdedigd; en ik heb al gezegd: voor die meening wil ik nu strijden. Voor die meening kreeg ik langzamerhand gehoor, ook bij wie er eerst doof voor waren; er kwamen al meer luisteraars. En nu komt daar een oudere collega, die een jongeren bij zijn optreden „begroet” op de gevaarlijkste wijze, die men denken kan: een schijnbaar hechte argumentatie geven, en dan voorts een adjectief bezigen, dat ieder onthoudt. Precies, zoo als die treffende woorden, bij die promotie van daareven, zoo best onthouden worden. Kan Ds Gispen nu niet begrijpen, dat, als ik inzake de kerk meen een dwaling te moeten bestrijden, er prijs op stel, tegenover de aanstaande leiders van ons volk die meening te handhaven? En dat het mij daarom noodzakelijk dunkt, om òf te dulden, dat men zegt: die meening heeft afgedaan, want Prof. Hepp heeft ze uit Calvijn weerlegd, òf Prof. Hepp secuur na te rekenen (waarbij ik onder het schrijven tegen eigen verwachting in meer fouten ontdekte dan ik constateerde, toen mijn eerste artikel verscheen, iets, dat ik even accentueer, omdat ik bij het begin dus minder polemiek verwachtte, dan ik thans wel moèt voeren)?

Ds Gispen moet daar niet van maken een vechterijtje voor een eigen goed naampje, maar een vòlhouden van een ernstig bedoelde stelling, nu iemand, dien ik mijnerzijds niet wensch te negeeren, tracht, de aandacht van menschen, wier attentie ik op prijs stel (straks zijn ze leden van een synode, of curator van de Theol. School, of catecheten en catechismuspreekers en kerkbodeschrijvers), te behouden. Kan Ds Gispen dat nu heusch niet begrijpen?

Ik zeg dit nu nòg eens voor de duidelijkheid, maar dan houd ik er ook over op. Ds Gispen had m.i. beter gedaan, niet te spreken van den „dogmaticus van de V.U.” en den dogmaticus van Kampen; want ik zei reeds: het gaat niet om Kampen-Amsterdam; een hoogleeraar der V.U. zelf komt in Prof. Hepps studenten-almanak-artikel naar de logica der publieke meening ook in geding, en bovendien: we schrijven niet in qualiteit. Ik geloof niet, dat ieder der professoren het met mij eens is; maar ik acht onder wie van hen met mij van meening verschilt, er niet één in staat, een artikel te. schrijven als Prof. Hepp deed.

Maar goed: nu eenmaal Ds Gispen de qualiteit noemt, nu moest hij nog meer kunnen begrijpen, dat ik tracht, mijn meening te toetsen, in confrontatie van die van Prof. Hepp. Zoo dat ieder controleeren kan.

Want straks zullen leerlingen o.m. van mij met Prof. Hepp in contact komen kunnen. B.v. door promotie-studie. Wat er dan tusschen hen geschiedt, en of dat naar breed-academisch, om maar niet te zeggen, broederlijk gezichtspunt zal gaan, weet ik niet; alleen heb ik er zoo mijn gedachten over, als ik dergelijke, toch ook weer naïeve, almanakstukken lees en zoo eens luister. Maar als ik in Kampen werk, niet om een prettig leventje te hebben, maar om, naar de opdracht van de kerken, óók van Scheveningen, plaats te winnen voor wat ik houd voor waarheid, dan moet een buitenstaander niet zeggen: laat nu maar rustig |183b| een van uw grondgedachten weg-qualificeeren. Want nu ik tenminste iets heb, dat ik officiëel controleeren kan, wil ik „met genoegen” (welk woord men nu niet wéér misduiden moet) controleeren. Niet alles kan ik controleeren, al moet Ds Gispen rekenen met de mogelijkheid, dat ik misschien meer weet, dan ik zeggen kan; en dat dat verzwegene wel eens te meer reden kon zijn, om Prof. Hepp precies op bedenkingen te antwoorden, nu hij daartoe, althans dezen keer, mogelijkheid biedt. Eer Calvijn-misvattingen, als ik thans aanwees, straks in een dissertatie van een zijner studenten komen zouden — Prof. Hepp zal natuurlijk zijn eigen werken gaarne door den candidaat vermeld en geciteerd zien — wil ik zulk een eventueelen promovendus der Vrije, die bovendien leerling van mijzelf zou kunnen zijn, en de Vrije Universiteit zelf, en de kerken, en de waarheid een dienst doen, door te zeggen: laat zulke Calvijn-interpretatie niet verder doordringen, want die is ondeugdelijk, en zou moeten worden bestreden door een promotor aan de Vrije Universiteit.

Ik wijs dus Ds Gispens klacht af, wijl ze over een fictief handhaven van een persoonlijk qualiteitserkenninkje gaat. En als hij vrede wil, en bang is voor het in-het-leven-roepen van tegenstellingen, die ook ik niet graag zou zien, dan moet hij:

a. niet over twee menschen schrijven in het openbaar, doch over, of aan, den éénen, die begonnen is in het openbaar op een semi-wetenschappelijk forum (almanak), want de ander had Ds Gispen pas eraan herinnerd, dat hij tegenover een leerling van Prof. Hepp publieken strijd vermeed (een dienstdoend predikant);

b. de tegenstelling niet doen zien als die van de twee dogmatici, doch als een handhaving van een meening, mijnerzijds, die ik reeds lang verdedigde, vóór ik dogmaticus was; die men van mij wist, toen men mij benoemde (ik heb niets achtergehouden vóór 1933, geloof ik); die ik niet prijsgeven kan, zonder laf te zijn tegenover de m.i. ernstige zaak.

En dan moet men voorts bedenken, dat het geen zaak van twee onderwijs-inrichtingen is, doch een meening, die over en weer tegenstanders of voorstanders hebben kàn; en die dus verdwijnen moet, òf veld winnen.

Er zullen meer van die punten voor den dag komen.


K. S.




a. Opgenomen in VWK I,351-353.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001