Nogmaals: Een Gereformeerd predikant onder de gelijkschakelaars

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

14e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933-1934
48,353v; 49,358; 50,362; 51,367
15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
1,3 (31 augustus — 5 oktober 1934)

a


IIIIIIIVV

I.

Toen ik verleden week, Woensdagmorgen, mijn artikel schreef, rekende ik op bedenkingen. Niet echter op het bezwaar van sommigen, die elkaar vertelden, dat ik dr v.d. Vaart Smit in „De Reformatie” een gelijkschakelaar genoemd had. Als ik vertel, dat een reiziger een jaar „onder” de kannibalen vertoefd heeft, beweer ik dan, dat de man een mensehen-eter is geworden? Kom, kom, laat men wat nuchter wezen.

We zullen wat meer nota nemen van de argumenten, waarmee dr v.d. Vaart Smit, elders uitgenoodigd tot het geven van opheldering, zich óók (ik vermoed althans, dat hij tot een ander blad eveneens zich wendde) tot mij gericht heeft, om |353c| bezwaren weg te nemen. Ik meen, dat hij hier recht heeft, om gehoord te worden, en hoop wat hij mij schreef, objectief te kunnen weergeven.

Voorop stel ik, dat mijn artikel van verleden week me nog geheel en al juist schijnt te zijn. Ik hoop te kunnen meedeelen, waarom. Om evenwel dr v.d. Vaart Smit ten volle recht te laten wedervaren, begin ik in het nummer van deze week in zijn geheel over te nemen, wat mij officiëel van het Ned. Chr. Persbureau werd toegezonden. Ik weet op het oogenblik natuurlijk niet, of mijn lezers hetzelfde bericht ook in andere bladen geheel of voor een deel zullen hebben aangetroffen, eer dit nr. van „De Reformatie” in hun bus gestopt zal zijn. Mocht dit zoo zijn, dan spijt het me, bij voorbaat, dat ik hen hier onthaal, op wat zij in dat geval reeds elders hebben gelezen. Maar ze zullen verstaan, dat ik, op Woensdagmorgen, niet wetende wat eventueel andere bladen zullen doen, het mijn plicht reken, hem geheel aan het woord te laten komen. De zaak is m.i. daarvoor te ernstig. Het Persbureau dan meldde:

Over den Duitschen kerkstrijd.

Dr H.W. van der Vaart Smit deelt betreffende zijn bemiddelingswerk in Duitschland ons het volgende mede:

Mijn taak in Duitschland was het om gegevens te verzamelen betreffende den Duitschen kerkstrijd, mede ook voor den Oecumenischen pers- en berichtendienst te Genève, die mij verzocht berichten en artikelen hierover ter publicatie in de wereldpers hem te zenden (een tweetal brieven die mij dit verzoeken zijn in mijn bezit). In den loop van de besprekingen, tot dit doel gevoerd, in welke ik o.a. aan het kerkbestuur te Berlijn de bezwaren kenbaar maakte die in het buitenland bestonden inzake onvrijheid der belijdenis en de strafmaatregelen tegen predikanten; en in welke het kerkbestuur verklaarde op beide punten de bestaande bezwaren te kunnen wegnemen, kwam het er toe, dat het kerkbestuur (de „kerkregeering”) mij op mijn aanbod om dan bij mijn besprekingen ten behoeve van den vrede werkzaam te zijn, deze bemiddeling opdroeg. Deze werd door mij ook aanvaard, nadat mij gebleken was, dat voorstellen tot wegneming der bestaande ernstige bezwaren, bij de kerkregeering principieel teestemming vonden (ik heb dit schriftelijk). Deze voorstellen, door mij in overleg met de kerkregeering geformuleerd, hadden en hebben tot inhoud, ten eerste dat de belijdenisbeweging in een kerkelijke wet alle waarborgen die zij wenscht voor de vrijheid der belijdenis belichame en dit bij het kerkbestuur indiene, dat dan belooft een zoodanig wetsontwerp met volle sympathie te ontvangen en te zullen behandelen en ten tweede, dat indien de behandeling van dit kerkelijk wetsontwerp tot afdoening voert, daarna zonder eenige kleinzieligheid de strafmaatregelen over de predikanten te niet zullen worden gedaan.

Beide voorstellen heb ik, met bewijs van goedkeuring door de kerkregeering in bezit.

Ik meen, dat deze voorstellen mogelijkheden genoeg boden voor de bemiddelingstaak, om principieel en practisch deze taak te kunnen vervullen.

Met deze voorstellen ben ik vervolgens naar de belijdenisbeweging gegaan. Deze was niet ongeneigd om op deze voorstellen, die principieel ook haar niet onmogelijk geleken, nader in te gaanen onderteekende een breed protocol (in mijn bezit) waarin ze dit uitspreekt. De groote moeilijkheid hierbij bleek niet te liggen in deze voorstellen zelve, maar in het groote wantrouwen, dat van de zijde der belijdenisbeweging ten opzichte van de huidige kerkbestuurders persoonlijk bleek te bestaan.

Inmiddels werd een en ander doorkruist door de moeilijkheden, welke de nationale synode van 9 Aug. en het antwoord op de besluiten dezer synode van de zijde der belijdenisbeweging op Zondag 12 Aug. (kanselafkondiging) brachten.

Resultaat der langdurige en zeer zware besprekingen werd ten slotte, dat het praesidium van den broederraad der belijdenisbeweging weigerde met de huidige kerkregeerders besprekingen te voeren, dat een aantal leden van den broederraad zelven nag nader onder het oog wilden zien, of er niet nog een weg ware tot nadere verhandelingen, dat wederom een andere groep in elk geval den weg tot de hoofdzaak (het wetsontwerp) wilde gaan, dat de Gereformeerden, die deels wèl deels niet in den broederraad vertegenwoordigd zijn, officieel (de Geref. delegatie in de nationale synode en de Geref. kerkminister prof. Otto Weber) verklaarden ten volle door het den Gereformeerden inmiddels in denzelfden geest geschonken wetsontwerp bevredigd te |354a| zijn en betuigden tot verdere hulp in dezen vredesweg hartelijk bereid te zijn en dat alzoo de onderhandelingen nog niet afgebroken zijn, al is de moeilijkheid groot, die in al het bovengenoemde wordt omschreven.

Wat de Gereformeerden betreft, het is later gebleken, dat de officieele Geref. delegatie ter nationale synode en de Geref. kerkminister Otto Weber in hun aanvaarden van den vrede niet door alle Gereformeerden gevolgd worden. In de Geref. landskerk van Hannover heerscht verzet en het is de vraag of de vereischte tweederde meerderheid voor de vredeswet in de Hannoversche Geref. synode (Landeskirchentag) gehaald zal worden.

In het Geref. Wuppertal o.a. heerscht eveneens onzekerheid.

Voorts: ik lees in een publicatie van het presidium van den broederraad, dat een schrijven van de rijkskanselarij in antwoord op een informatie uit Oeynhausen ontkent, dat mij een „opdracht” van de rijkskanselarij zou zijn gegeven tot pacificatieonderhandelingen in de Duitsche Evangelische kerk en dat eveneens de Ookumenische pers- en berichtendienst te Genève het geven van zulk een opdracht ontkent. Dit tweeërlei is volkomen juist. De rijkskanselarij heeft natuurlijk nooit zulk een „opdracht” gegeven en kan dat ook niet doen en in geen enkel stuk komt iets dergelijks voor. De Oekumenische persdienst te Genève gaf eveneens zulk een opdracht nimmer. Met dezen dienst heb ik schriftelijk vastgesteld de overeenkomst in den aanvang van dit stuk genoemd. Beide zijn door mij aan den broederraad ook precies zoo medegedeeld (schriftelijk vastgelegd).

Ten slotte: ik voor mij heb dankbaar, gedachtig aan het woord dat de vredemakers zalig noemt, het bemiddelingswerk aanvaard en er veel goeds van gehoopt. Het heeft meer moeite gebracht dan ik verwachtte. Maar het kwam mij voor een Christelijke taak te zijn, in welke ik ook mogelijkheden zag voor kerk en belijdenis, mogelijkheden ook voor het opheffen van den inderdaad grooten nood, waarin tallooze pastorieën verkeeren. En daarvoor had ik ook wel eenige moeite over. Of er iets van de bemiddeling terecht komen zal? De Zweedsche aartsbisschop heeft voorheen een mislukking daarin geboekt, naar ik vernam. Het is zeer goed mogelijk, dat ook mijn taak ten slotte niet tot het doel voert, al zijn er dan toch eenige belangrijke resultaten ten goede reeds te boeken.

Ook nog dit: Al heb ik vriendelijke brieven van rijksautoriteiten over de bemiddeling ontvangen, het is natuurlijk onjuist, wanneer men schrijft, dat de rijksregeering een „opdracht” gaf, of bemiddelingsbenoeming deed. Het „drukfoutenduiveltje” maakt soms zeer ongelegen van „rijkskerkregeering”, „rijksregeering”. Maar daartusschen is groot onderscheid.

Of ik mijn standpunt als predikant eener belijdende kerk voldoende in deze bemiddeling ten uiting kon brengen? Ik voor mij kan verklaren, dat ik dat ten volle heb kunnen doen. Te Berlijn is men over mijn standpunt als predikant eener belijdende kerk in geen enkele onzekerheid gebleven.

Of het hier gaat om nationaal-socialisme, ja of neen? De vraag is mij (schriftelijk) door den broederraad der belijdenisbeweging aldus beantwoord. dat ik toch in het buitenland moge bekend maken, dat zij in geen onkel opzicht als „reactionairen” tegen het nationaal-socialisme willen beschouwd worden en dienaangaande zij in geen enkel opzicht als „oppositie” willen beschouwd worden. Deze verklaring komt ook met de waarheid overeen; o.a. bleek dat de ongeveer 4 millioen tegenstemmers van de 42 millioen, ik citeer de cijfers ruwweg, bij de stemming op 19 Aug. te zoeken zijn in Berlijn, in Hamburg, in Keulen-Aken (oude communistische bolwerken voorwat de twee eerstgenoemde betreft; Keulen-Aken is sterk Roomsch-Katholiek; daar zijn vele tegenstemmen uit Roomsch-Katholieke kringen gekomen). Het sterk Protestantsch belijdende Westfalen echter, waar de broederraad der belijdenisbeweging zijn steunpunt heeft, stemde overal met „ja”. En zoo was het in alle Protestantsche streken. Alle partijen verzekerden mij ook zonder eenige reserve, dat vóór of tegen de regeering voor hen geen kwestie was; zij noemde het allen „laster” indien men hun strijd om de belijdenis in de kerk vereenzelvigde met strijd tegen het nationaal-socialisme. Zij verklaarden nationaal-socialisten te zijn. Hun strijd ging tegen „Blut und Boden”, tegen speciale theorieën van de „Duitsche Christenen” (de heerschende groep in de kerk).

Voor deze week volsta ik hiermee. Er is nog meer materiaal, dat ik verwerken moet; daar hoop ik volgende week aan te beginnen.


*

II.

Uit wat Dr v.d. Vaart Smit mij voorts ter inzage gaf, ter verdediging van zijn standpunt heb ik, mij thans voor het 2e artikel zettende, eerst geschift die stukken, waarin hij tracht aan te toonen, dat hij wel dogelijk door de rijkskerk-regeering was aangewezen, en geen verkeerden indruk heeft gewekt omtrent herkomst en omvang van de hem verleende mandaten. Dr v.d. V.S. houde mij ten goede, dat ik deze stukken niet in extenso overneem. Ik heb uitdrukkelijk geschreven, dat ik me niet uitliet over de al-of-niet-juistheid van wat geschreven is over Dr v.d. V.S.’s in het buitenland gegeven voorstellingen met betrekking tot die herkomst en den omvang der hem gegeven mandaten. Had ik hem beschuldigd, dan zou ik hem hier geheel het woord moeten geven. Ik heb dat evenwel niet gedaan. Ik heb slechts gezegd: men ziet, dat er van de bemiddelingspogingen wel niet veel terecht komen zal. En voorts heb ik, naar ik meen, me niet vergist door rijksregeering en rijkskerkrageering met elkaar te verwarren. Het laatste woord liet ik dadelijk op dezelfde manier zetten, als zooeven. Ergo kan ik deze dingen hier voorbijgaan.

Andere punten vragen nog de aandacht; maar die moeten wegens plaatsgebrek weer wachten tot een volgend nummer.


*

III.

Om plaats te winnen, geef ik enkele afschriften onder Persschouw b. Volgende week verder.


*

IV.

Teneinde dr Van der Vaart Smit volledig kans te geven, zijn zienswijze bekend te doen worden, |367b| wijzen we er op, dat deze hierop — in vrije navolging van zijn eigen verklaring — neerkomt:


Wanneer, aldus meent dr Van der Vaart Smit, wanneer iemand zou willen opmerken, dat „neen” en „ja” toch uitgewogen moeten worden, dan valt erop te letten, dat de Duitsche belijdenisbeweging daar niet vrij meer in is, tenzij ze zich vrijmaakt. Want — ze heeft de kerkgrondwet van Juli 1933 onderteekend, die „ja” zegt. Nu worstelt de oppositie daar wet mee, want ze voelt, hoe dit bindt. Maar ze herhaalt deze binding in elke publicatie.

De innerlijke moeite die dit geeft dreef haar tot iets, dat volgens dr v.d. V.S. niet geheel eerlijk is. In de grondwet staat n.l, dat de kerk (rijkskerk) wordt: één „Bund der gleichberechtigt neben ander stehenden Bekenntnisse” — ze maakt ervan (Barmer-Erklärung): Bekenntniskirchen (Bund der gleichberechtigt neben einander stehenden Bekenntniskirchen). Dat is een zéér groot onderscheid, waarbij de kerkleiding terecht zegt, dat de oppositie, en niet zij de grondwet der kerk breekt. De heeren Jaeger en Müller zeggen: Wij hebben altijd bedoeld, en met de oppositie samen bezworen, dat we maken en bouwen één rijkskerk, waarin de Bekenntnisse (2 of 3 — als men „geuniëerd” afzonderlijk rekent) een „Bund” aangaan. Die Bund is „rein aüsserlich”. De Bekenntnisse vormen onder dezen aüsseren Bund (Kirchenleitung) eigen en in leer en liturgie onafhankelijke religie-gemeenschappen (gelijk thans aan de gereformeerden is toegestaan).

Inderdaad is dat onderteekend en bezworen door de gansche oppositie. De oppositie heeft onrecht, als ze nu verklaart, dat de rijkskerk feitelijk een Bond van Bekenntniskirchen (federatief) moet zijn, en Jaeger de Verfassung daarin breekt. Dat is eenvoudig niet waar. Dat heb ik overtuigend gezien. Zietdaar het ja, dat „verhängnisvoll” de oppositie absoluut bindt, tenzij ze absoluut daarin schuld bekent.


Tot zoover de meening van dr v.d. V.S. We komen nog later op de zaak terug, maar geven reeds nu diens meening weer.

Voorts zij nog meegedeeld, dat het verleden week als eerste opgenomen stuk antwoord was op het als nr 2 geplaatste. Men lette daarop; de volgorde is even verkeerd geweest b.


*

V.

We hebben dr Van der Vaart Smit aan het woord doen komen, om elken schijn, als wilden we zijn persoon belasten, en zijn motieven ook maar in gesprek brengen, van ons af te wentelen.

Ook al hadden we niets daaromtrent gezegd, we wilden graag het licht doen vallen op wat hijzelf meent ter verklaring te moeten aanvoeren.

Toch houde hij ons ten goede, dat wij geenszins overtuigd zijn, dat zijn bemiddelingspoging het gereformeerde leven in Duitschland een dienst zou hebben kúnnen doen. Tusschen het régime-Müller en de gereformeerde belijdenis, ook omtrent wezen en grond en recht van kerkregeering, is de tegenstelling zóó volstrekt, dat reeds het zoeken van bemiddeling zèlf een òndienst doet aan wie in Duitschland nog getuigen willen zijn van de waarheid. Er moge verschil van meening kunnen zijn over de vraag, of hier van bemiddeling, dan wel van over-middeling sprake is, wij voor ons blijven dit laatste woord gebruiken, in den door ons dadelijk eraan gegeven zin (die niets te maken had met de bedoelingen van dr v.d. Vaart Smit, noch met eventueele fouten, die van de zijde der belijdende chrsitenen, speciaal van den kant der gereformeerden mogelijk hier en daar zouden gemaakt zijn, inzake de erkenning van den dwang der regeering). Heel dat Müller-régime dringt zich op. Gereformeerden kunnen tot „bemiddeling” slechts komen onder dwang, uit vrees, dat anders de stok nog harder gaat slaan. Komt in zulk een situatie een mede-gereformeerde „bemiddelen”, dan geeft hij den dwang den schijn van recht. En dat maakt den strijd maar zwaarder voor wie leven wil, in de kerk, naar de Schrift.


K. S.




a. Vgl. ‘Een vraag van „Utrechtsch Dagblad”’, De Reformatie 14 (1933v) 46,347v (17 augustus 1934); ‘Een gereformeerd predikant onder de gelijkschakelaars’, De Reformatie 14 (1933v) 47,349v (24 augustus 1934); ‘Wederom: Een Gereformeerd predikant onder de gelijkschakelaars’, De Reformatie 15 (1934v) 4,34v (26 oktober 1934).

b. Vgl. ‘Kwestie-Dr v.d. Vaart Smit’, De Reformatie 14 (1933v) 50,363 (14 september 1934).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001