„Gereformeerd”

in: De Reformatie, veertiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933v, 48,354; 49,357v; 50,361v; 51,366v; 52,374v (31 augustus — 28 september 1934) a



I.

Het door mij vóór twee weken in zijn geheel overgenomen artikel van prof. Grosheide noopt |354b| mij, gelijk reeds gezegd is, tot enkele opmerkingen. Verleden week was er geen plaats voor. Dat speet me toen; maar nu niet meer. Want zooeven kwam het bericht, in de pers, waarop ik al enkele maanden gewacht heb, en op welks inhoud ik niet vooruitloopen wilde, om niet uit particuliere gesprekken naar buiten te dragen, wat nog niet officiëel aan de pers was overgeleverd. Ik bedoel het bericht, dat er in het najaar een z.g. „Tweede internationaal congres VAN Gereformeerden” zal gehouden worden; dat daar enkele sprekers het woord zullen voeren; en dat het nederlandsche uitvoerend comité bestaat uit de heeren: prof. mr P.A. Diepenhorst, ds T. Ferwerda, prof. dr F.W. Grosheide, prof. dr Th.L. Haitjema, prof. dr V. Hepp, ds H. Janssen, dr Ph.J. Kromsigt, prof. mr V.H. Rutgers, dr H. Schokking, prof. dr J. Severijn, ds A.B. te Winkel, en prof. ir C.M. van Wijngaarden. Op dit congres heeft prof. Grosheide reeds gezinspeeld in zijn artikel, bovenbedoeld; hij zag er een paradigma in van het bestaan van „gereformeerden in engeren en in ruimeren zin”, en ik ben dus niet eens buiten de lijn van zijn eigen betoog, als ik in rechtstreeksch verband met wat prof. Grosheide schreef, ook over dit congres mijn meening tegenover de zijne stel.

En ik vind dat nóódig. Dit congres wil opgevat worden als een congres van („VAN”) Gereformeerden. De samenkomenden dienen elkaar dus over en weer bij de natie, en bij de naties, als gereformeerd aan. Gereformeerd in engeren, of in ruimeren zin. En wijl een congres VAN gereformeerden slechts door een comité VAN gereformeerden (die trouwens zelf ook congressisten zijn) kan worden saamgeroepen, wordt door al deze Heeren, wederzijds, en vice versa, erkend, dat ze op een of andere wijze, d.w.z. in den engeren of den ruimeren zin, gereformeerden zijn.

Wij staan dus voor het feit, dat behalve een christelijk gereformeerde dominee, ook vier hoogleeraren en één curator van de Vrije Universiteit den volke komen zeggen, dat prof. Haitjema te rekenen is tot de gereformeerden.

Hierin stellen zij zich vierkant tegenover de anderen, de velen, ook mijzelf, die den hoogleeraar Haitjema niet gereformeerd vinden, ook niet „in ruimeren zin”. Ze vinden hem òngereformeerd, anti-gereformeerd, ondermijner van het gereformeerde denken, een man, die — o ironie — nog vèrder afstaat van de Dordtsche Leerregels, dan de liberale heeren, die in het jaar der Afscheiding de menschen hebben uit de kerk geworpen, die naar de Dordtsche Leer wilden terugkeeren. De ironie, de smartelijke ironie van het geval is dan, dat dit zich-presenteeren-van-prof.-Haitjema-als-gereformeerde-in-ruimeren-zin-met-goedvinden-van-de-boven-genoemde-gereformeerden-in-engeren-zin geschieden zal een paar dagen na de Herdenking van de Afscheiding, en enkele weken daarvóór wordt aangekondigd.

Ik wind er geen doekjes om: àls prof. Haitjema gereformeerd is, in welken ruimtegraad men hem voorts plaatsen wil, dàn is de binnen enkele dagen van mijn hand verschijnende brochure over „De Dogmatische Beteekenis der Afscheiding” een dwaasheid; dàn is mijn werk aan „De Reformatie” in zijn diepsten grond onzinnig geweest; dàn hebben de Gereformeerde Kerken aan mij sedert mijn optreden in Kampen een soort van Trojaansch paard binnengehaald; want ik heb zoo ongeveer de helft van den Kamper tijd gebruikt om met kracht de studenten te waarschuwen tegen ideeën, die óók prof. Haltjema in ons land heeft ingang willen doen vinden.

Het wordt hier dus kiezen of deelen; en het helpt niet, of men hier om den lieven vrede zwijgt. Men heeft bewust geweten — de historie van den Calvinistenbond heeft luide genoeg gesproken — wat men deed; men is voor publieke en particuliere waarschuwingen niet teruggedeinsd. Het ligt bewust voor rekening van dit uitvoerend comité in zijn geheel, dat b.v. onze studenten worden opgevoed in den m.i. funesten, den arbeid der gereformeerde wetenschap lámslaanden, de kracht van onze werkers brékenden, een ellendig syncretisme in de hand werkenden waan, dat de denkbeelden van prof. Haitjema op een of andere wijze gereformeerd zouden mogen heeten.

Maar de argumenten van prof. Grosheide dan?

Ik wil daar volgende week nader op ingaan.




II.

Eén van de voornaamste argumenten, die Prof. Grosheide heeft aangevoerd voor zijn pleit tot bijeenbrenging van gereformeerden in engeren en ruimeren zin, en dan — men lette daar wel op — voor zùlk een bijeenbrenging als in het door hem zèlf aangekondigde a.s. congres tastbaar helaas feit worden zal, ligt gegeven in zijn opmerking, dat er van de belijdenis altijd wel enkele punten te noemen zijn, en te noemen zullen blijven, waarin de een anders denkt dan de ander. De eene groep — in het buitenland met name — denkt b.v. anders dan wij over den kinderdoop. Ze is echter het eens met de andere gereformeerde belijdenis-inhouden. De andere groep heeft van het onze afwijkende gevoelen inzake de kerk. Ze is evenwel voor het overige meegegaan met de ontwikkeling der gereformeerde theologie. Een derde kerk of kring meent met ons van meening te moeten verschillen inzake de overheid. Toch is ze gereformeerd, ook naar de meening van nederlanders, in de andere punten.

En, nu zijn er óók menschen, die inzake de Schrift anders denken dan wij. Ons — aldus nog steeds Prof. Grosheide — òns hier in Nederland valt dat wel bizonder op, omdat wij de laatste jaren over Schrift- en openbarings-vragen bitter hebben moeten strijden. Maar we moeten toch zulke lieden niet uitsluiten van een gereformeerd congres, als boven aangegeven, omdat, indien we inzake kinderdoop, overheid, kerk, etc. meeningsverschillen aanwezig zien, zonder daarom nog dadelijk het praedicaat „gereformeerd-in-ruimeren-zin” te willen weigeren, dàn behooren we evenzóó te doen met betrekking tot hen, die inzake de openbaring, de Schrift, van ons verschillen, maar overigens zich gronden willen „op den grondslag van de gezamenlijke belijdenisschriften van de Gereformeerde Kerken”. „De handhaving” (der belijdenis) is niet in alle landen dezelfde. Maar dat moeten we van elkander weten, en dan |357c| niet in het ééne geval een meeningsverschil als reden tot weigering van den gereformeerden naam stellen, als wij in veel andere gevallen zulks nièt doen.

*

Nu is er in deze redeneering veel, (bepaaldelijk ook in het door Prof. Grosheide zelf gelegde nauwe verband met dat de gereformeerde zaak beschadigende congres), dat mij niet duidelijk is, en verwarrend schijnt.

Om te beginnen met de kwestie van de „handhaving” der belijdenis, — zij spreekt mij niet toe als factor van beteekenis in de samenstelling van een congres. We hebben nu eenmaal voor onze oogen het feit, hier in ons eigen land, dat er duizenden menschen zijn, die de belijdenis „hebben”, haar zeggen te kunnen onderschrijven, maar niet handhaven. Denk maar aan de Hervormde Kerk. Onder hen zijn er, die naar de stellige meening van zeer velen deze belijdenis volstrekt niet handhaven, er tegen in gaan. Herhaaldelijk heb ik geschreven, en ik heb er ook bij geargumenteerd, (anders dan Prof. Haitjema zelf, die zich vergenoegt met repetities van argumentlooze schimpscheuten tegen ondergeteekende als „wachter op Zions muren”), dat de hoogleeraar Haitjema, al heet hij honderdmaal confessioneel, en al praat hij reeds jaren lang over kerkherstel,tot nu toe in Nederland niet veel anders gedaan heeft, dan meeningen propageeren, die vierkant indruischen tegen de gereformeerde belijdenis. Wat kan het mij nu verder schelen, of deze hoogleeraar wil samenkomen met mij op de basis van de „gezamenlijke belijdenisschriften der Gereformeerde Kerken”? Met hem confereeren, best? Wat mij betreft, haalt men er enkele modernen, ethischen en Monseigneurs òòk bij. Maar dan moet het „eerlijk” gebeuren. Dan moeten we over en weer elkaar geen titels geven (een naam is een sociaal ding), die over en weer in discussie zijn. Dan moet men dus niet zóó congresseeren, dat ik gedwongen word, Prof. Haitjema van mijn kant gereformeerd te noemen; gelijk op zijn beurt de Groninger hoogleeraar, indien hij mij een slecht interpreet van Calvijn acht — hij heeft al eens een student van hem dat laten uitzoeken — mij heelemaal geen gereformeerde hoeft te noemen. We komen dan samen, om informatie van en aan elkaar te geven, of om te zoeken naar een oplossing van de moeilijkheden; maar we zeggen niet, dat we elkaar over en weer als gereformeerd zullen aandienen bij het volk, dat de kranten leest, bij de schoolbesturen, die moeten uitmaken, welke sollicitanten-naar-het-opvoederschap-der-jeugd ze nog als „gereformeerd” kunnen beschouwen, en zoo voort. Dan komen we samen ZONDER praedicaat elkaar te geven; — òf, we komen samen op de basis van bepaalde punten (de vroegere thetische lijn van „De Reformatie”). Maar we komen nèt NIET samen „als” „gereformeerden”, die over en weer elkaar aldus betitelen; want, òf we gereformeerd zijn, dat is juist het punt van discussie. En door het onderzoek naar elkaars al-of-niet gereformeerdzijn bij voorbaat uit te sluiten van de discussie-mogelijkheden, onthouden we elkaar den broederdienst, wiegen elkaar in slaap, misleiden het volk. Ja zeker, we onthouden elkaar den broederdienst. Als Prof. Haitjema meent, dat ik een slecht Calvijn-interpreet ben, dan moet HIJ het een broederdienst vinden, niet zoo af en toe eens een paar hoogst-beschaafde schimpwoordjes tegen mij te schrijven (wat we toch psychologisch gaan verklaren), máár: in te gaan op de argumenten, die ik hem gaf, en dan niet via een student, die een artikel voor hem klaar maakt, maar zelf mij van ongelijk te overtuigen. Ik moet datzelfde dan tegenover hem doen. Laten wij dat na, noemen we elkaar gereformeerd, dan hebben we een valsche positie geschapen. Ik kan dus met alle genoegen congresseeren met Prof. Haitjema, en met Prof. Cramer, en met wie men maar wil, mits ik niet gedwongen word, hun een praedicaat te helpen geven, dat zij niet verdienen. Zelf ben ik ook niet gesteld op een qualificatie uit hun mond, die zij voor mij onpassend achten moeten.

Dan is er voorts de kwestie binnenland-buitenland. Prof. Grosheide zegt: in het buitenland „handhaven” ze de belijdenis anders dan in het binnenland. Hier in het BINNENland hebben wij het over de Schrift-kwestie gehad, maar het buitenland beleefde zoo’n evenement den laatsten tijd niet; ergo . . . laat samenkomen, wat op de basis der gereformeerde confessies dat wil. Nu zwijg |358a| ik erover, dat men dat niet heelemaal meent. Het „Hersteld Verband” zou immers dan óók officiëel moeten worden gevraagd, zonder onderscheid van personen. Dat wil net zoo gaarne meedoen op die basis als Prof. Haitjema’s groep. Maar voorts: we hebben toch ook binnenlanders moeten bevechten in onze debatten over de Schrift? O.a. Prof. Haitjema? En van diens zonden (op gereformeerd standpunt kan en mag men het niet anders noemen) tegen de Schrift is nog lang niet alles besproken. Ten deele, omdat er soms wat lang geslapen wordt, ook door officiëel tot waken geroepenen; ten deele, omdat Prof. Haitiema voortdurend weer zijn problemen verschuift, gelijk ik reeds aantoonde. Maar in elk geval is duidelijk, dat hij van het Schriftvraagstuk maakt — ook nu nog — wat wij in Dr Geelkerken hebben veroordeeld. Prof. Haitjema is honderdmaal erger afwijker van de gereformeerde Schriftopvatting dan Dr Geelkerken. Mij komt het als een onrecht voor, dat we Dr Geelkerken hebben afgewezen op zulk een tijd, en in zulk een phase van diens theologisch denken (eerst later toch ging hij wat barthianiseeren in zijn blad), waarin hij geen honderdste deel had bedreven van de overtredingen, die Prof. Haitjema tegen de Schrift beging door zijn barthianismen, — terwijl dan velen van dezelfde menschen, die Dr Geelkerken ongereformeerd noemen Prof. Haitjema inhalen in een congres VAN gereformeerden. We zijn dus niet klaar met de „handhaving” der belijdenis te zien als een kwestie van binnenland — tegenover buitenland. Het is al heel lang een kwestie van binnenland-binnenland. En wat voorts dat buitenland betreft: ook hiertegenover wreekt zich het congresseeren-met-wederzijdsche-qualificatie-als-gereformeerden. We hebben nu al eens een paar keer hooren klagen over het droevige feit, dat Nederland, met zóóveel gereformeerden, en zóóveel theologen, en een gereformeerde universiteit en een gereformeerde theologische hoogeschool, helaas door een „doodende critiek” verhinderd was dat buitenland te helpen en voor te lichten. Men moge mij, nadat ik ook in persoonlijke gesprekken heb trachten aan te wijzen, hoe het verlangde congres WEL kón komen, desverlangd ook met den Heer Prof. Dr Th.L. Haitjema erbij, men moge mij, zeg ik, dan thans vergeven, dat ik ronduit tegenover die eveneens zonder omwegen gesproken klacht over doodende „critiek” wijs op deze zeer nuchtere waarheid: omdat men niet heeft willen luisteren naar de heelemaal niet doodende, maar opwekkende critiek, heeft men zich in een positie van onmacht gebracht, die juist voor het calvinistische Nederland meer dan armoedig, ik zeg erbij, meer dan schuldig is. Het buitenland helpen? Natuurlijk! Maar wie het buitenland, het gereformeerde buitenland HELPEN wil, die moet aan die arme in het barthianisme verstrikte goedbedoelende gereformeerden van buiten eens een congres presenteeren, waarin het barthianisme wordt afgewezen, afgewezen, afgewezen, en bewezen wordt, dat het met de gereformeerde theologie onbestaanbaar is. DAT WARE: HET BUITENLAND HELPEN. Dat ware: de gereformeerde werkers weer eens uit een warnet halen, waarin ze nog verstrikt liggen, bij gebrek aan Calvijnkennis, en goede universitaire opleiding. In plaats echter daarvan zien wij het hònende feit, dat het gezegende Nederland, met zóóveel Kamper en Amsterdammer professoren, en met zóó’n breed calvinistenvolk gezegend, dan eindelijk toch een paar menschen uit — gelukkig zeer gedunde gelederen — bijeen kan brengen met buitenlanders, hier op dézen bodem; maar dan met dit voor Dr Haitjema inderdaad joyeuse feit, dat men aan het buitenland den eenigen royalen Barthiaan presenteert als — gereformeerd. Het is even ironisch, als het andere feit, dat deze hoogleeraar Haitjema zelf een boek begint met een klacht over het feit, dat Nederland geen leiding meer geeft aan het buitenland, en intusschen de man is, die den buitenlander Barth hier op alle manier heeft populair gemaakt. De man, die zich van de oppositie van gereformeerden als mij denkt te kunnen redden met de inventie van een „perfectum praesens”, meenende, dat deze buitenlandsche import calvinistisch zijn kan.


En nu ten derde. Prof. Grosheide somt de verschillen op: overheid, kinderdoop, kerk . . . . en Schrift. De een verschilt hierin, de ander daarin. Zullen we elkaar dan om de 3 eerstgenoemde verschillen NIET, om het laatste WEL het mooie praedicaat van „gereformeerd-in-ruimeren-zin” weigeren?

Eerlijk gezegd: ik begrijp dat niet. Alsof een andere meening omtrent de Schrift op één lijn staat met een andere meening inzake kinderdoop, etc.! Maar Prof. Grosheide weet natuurlijk, dat een afwijking inzake de Schrift tenslotte ALLES anders kan doen worden. Men kan verschillen over de vraag, of de Schrift den kinderdoop eischt, de overheid die en die taak oplegt, de kerk zoo en zoo ziet. Best. Maar in àl die gevallen gat men uit van een overeenkomstige Schriftbeschouwing. Maar als iemand over de Schrift, de termen der openbaring, principieel andere meeningen er op na houdt, en jaar in jaar uit verdedigt, dan is dat een heel ANDERS te taxeeren meeningsverschil. De belijdenis heeft niet, zooals een wetenschappelijk boek het zou doen, de artikelen der openbaring afzonderlijk gegeven als de inleiding op het thetisch of antithetisch deel, het materieele. Niettemin doen deze artikelen als zoodanig dienst. Ieder weet toch, dat een andere meening inzake de openbaring als KENNISBRON, en over de KENNISWIJZE heel den strijd over àlle geloofspunten beheerscht? Wie in betrekking tot prolegomena (de inleidingskwestie) van ons verschilt, en dan wel fundamenteel, met dien kunnen wij vooralsnog niet |358b| praten; want eerste moet op dat punt de eenheid hersteld, of de illusie van eenheid duidelijk gebroken zijn.

Kinderen in een gezin kunnen onderling van meening verschillen over de vraag, of vader en moeder dit hebben gecommandeerd, dan wel dat; of ze dit eischen, dan wel iets anders. Zoolang ze echter vasthouden, dat vader en moeder betrouwbare, en verstaanbare menschen zijn, en gezaghebbend, zal dat zoo erg niet zijn. Komt er echter eentje onder de broertjes, die zegt: jullie verschillen van meening over de vraag, of we van moeder 1 of 2 beschuitjes-mogen-nemen bij de thee (punt a) of over de vraag, of we van vader fietsen mogen op Zondag (punt 2), maar IK verschil met jullie allemaal van meening over het gezag van vader en moeder, of, IK meen, dat ze hun bevelen zóó niet meenen als ze ze zèggen, dat je dat allemaal dialectisch zien moet, — nu, dan is de kinderschare wel zeer dwaas, als ze dat laatste verschil van meening noteert als punt 3, waarover in den boezem des gezins meeningsverschil is. Want nr. 3 is ongemeen veel ernstiger dan nr. 1 en 2 ; het grijpt op alle andere punten in.

Ik weet, dat deze beeldspraak kwalijk riekt vanwege de populariteit; ik weet ook, dat men, desgewenscht, er grapjes of achimpscheutjes over of tegen aan werpen kan. Maar ik wou het populaire beeld toch maar eens gebruiken. Want het volk moet weten, hoe het staat, als Prof. Haitjema, inplaats van bestreden te worden als on-gereformeerd in het openbaringsvraagstuk, wordt ingehaald, en onder ons erkenning vindt, althans een qualificatie, die publiek is, en die uit een oogpunt van algemeene leiding aan het gereformeerde leven (de middelhare scholen, de barthiaansch „angehauchte” candidaten, soms ook dominees) funest is. Men heeft door deze publieke daad de debatten voor een tijd vertroebeld, de gereformeerde zaak achteruit gebracht. En dat was niet noodig geweest. Men had kùnnen vergaderen met wie men maar begeerde, zonder een streep te halen door het levenswerk van eigen broeders, zonder een man onder de gereformeerden te halen, ALS „gereformeerde”, die óók onder de ethischen c.s. reeds vasten voet gezet heeft.

Volgende week verder.




III.

Prof. Grosheide zegt, in zijn artikel, dat het congres zich zal plaatsen op den grondslag van de gezamenlijke belijdenisschriften van de Gereformeerde Kerken. En, zoo voegt hij er aan toe, „dat is goed en noodzakelijk. Anders is er geen bespreking mogelijk”.

Dat staat daar, zonder verdere toelichting. Het staat er, alsof tegen deze gedachten niet van allerlei kant al lang geargumenteerd is. Het staat er, ondanks den vroegeren prof. Hepp, die in „De Reformatie” indertijd de goede lijn getrokken heeft, waaraan in deze rubriek nog vastgehouden wordt (want wij zijn niet veranderd sedert de dagen, dat „De Reformatie” pleitte voor een Calvinistenbond, veranderd zijn alleen degenen, die het met „De Reformatie” uit de dagen van prof. Hepp eens waren, en sedert toch meedoen met wat er later helaas geworden is van dien Bond).

Ik zou niet weten, waarom men niet praten kan met iedereen, dien men in zijn aandachts-, en informatie-cirkel betrekken wil op een anderen grondslag dan juist die belijdenisschriften. Ik heb het reeds gezegd: er zijn er onder de leidende figuren tientallen, die de belijdenisschriften aanvaarden, maar met zóó’n groote reservatio mentalis, (een „inzooverre”, 1834!), of onder de onderstelling van een dusdanig wetenschappelijk apparaat, dat men van de oude termen hun negatie maken kan, en van de onderteekening der belijdenis niets wezenlijks overblijft. Waarom kan men met die menschen niet overeenkomen, te congresseeren op bepaalde punten? Voor mijn part neemt men die ruim, als men graag een grooten kring wil hebben. Geen enkel tenslotte dwingend bezwaar tegen. Want dàn is in elk geval een eerlijke toestand geschapen; beschuldigt men niemand van kerkelijke onwaarachtigheid, al constateert men die bij velen met verbazing, en laat over en weer de conclusies omtrent elkaars al-of-niet-gereformeerd zijn op de niet-omschreven punten in de lucht hangen. Men kan dàn verder komen; het gesprek kan DAN beginnen. Doch als men samenkomt op de belijdenis, en ieder weet, dat de barthiaansche theologie gelijk ook het „Hersteld Verband” door de belijdenis een dikke of een dunne streep haalt, wat heeft men dan anders gedaan, dan een masker leggen voor zijn kerkelijk, èn wetenschappelijk aangezicht? Het samenkomen op de belijdenis-basis is volstrekt overbodig, en hoogst schadelijk; men zou iets van den geest van Kierkegaard hebben moeten, om de kerkelijke toestanden te hekelen, die mogelijk maken, dat men met zijn volkje de belijdenis blijft „eeren” en haar en passant hoogst wetenschappelijk vermoordt.


Laat ik concreet worden: gelooft iemand van de in het perscommuniqué genoemde gereformeerden, en christelijk-gereformeerden, dat prof. Haitjema gereformeerd is? Hij denkt, zich af te maken van mijn bezwaren met de inventie, dat ik vergeten heb, nog wel door een schuldige gemakzucht in het beschuldigen van anderen, dat de dialectici het middelaarswerk van Christus handhaven in zijn historiciteit met hun these, dat het staat in het „perfectum praesens”; ik kom daar nog op terug. Is er één gereformeerde, die dat argument serieus neemt? Hoe het zij, dat ik het vergeten zou hebben, is van prof. dr Haitjema weer de zooveelste vergissing. Ik heb, nota bene, tegen zijn groningschen collega, dr G. v.d. Leeuw, ethisch, en daardoor geschikt medewerker van prof. Haitjema (blijkens diens laatste frontvorming met ethischen) juist beweerd, dat ik dat perfectum praesens, plus nog meer van die antinomische theorieën, zag liggen achter zijn zoogenaamde |362a| parafrase van de Twaalf Artikelen (Dogmatische Brieven). En ik zou het dan toch vergeten hebben? Neen, neen; ik beweer: dit is het zooveelste bewijs, dat prof. Haitjema niet weet, wat gereformeerd is, en in wat hij wèl weet, ’t gereformeerde denken verloochent. En dan toch met hem praten op de basis der formulieren van eenigheid? Fraaie „eenigheid”!


De tijd komt, waarin predikanten in bond met ouderlingen zullen doen, wat de voorgangers nalaten: het barthianisme als ongereformeerd veroordeelen. Onlangs is een candidaat afgewezen voor het praeparatoir examen. Grond? Barthianisme. Let wel: ik oordeel over dien candidaat in geenerlei wijze; ik heb het eerst vernomen, nadat de beslissing was gevallen, en ik hoor, dat er verder geen moeite over komen zal. Ik zie dus af van zijn bepaald geval. Maar ik merk op: het feit, dat een classis het barthianisme van de preekstoelen gaat weren, teekent de situatie. Het is — afgedacht van dit geval — noodig als brood. Want dat enkele preekstoelen ermee geïnfecteerd worden, is een feit.

En kijk, nu komt daar onder goedkeuring en medewerking van zooveel engagé’s van de gereformeerde leiding de pur-sang-Barthiaan het gezelschap VAN gereformeerden binnen. Wat moet men nu beginnen met zulke classes, en met de candidaten?

Laat men niet zeggen: dat zijn kerkelijke zaken en hier staat de kerk buiten. Want ik heb het niet over kerkzaken; ik erken buiten de Gereformeerde Kerken gereformeerde menschen natuurlijk. Maar het ging bij die classis om de algemeene erkenning, dat het barthianisme de gereformeerde belijdenis vernietigt. En in deze opvatting, waarvoor ik zeer dankbaar ben, geven deze predikanten en ouderlingen bewijs, dat althans zij weten waar het over loopt in de kwestie der BELIJDENIS.

Er is, al een paar jaar geleden, gevraagd: geef ons vertrouwen. Ik heb toen gezegd: het is geen zaak van vertrouwen, maar van heel nuchter theologiseeren, en van heel nuchtere gereformeerde wetenschap.




IV.

Tenslotte, ik kan me voorstellen, dat een eenvoudig lezer tenslotte nog blijft zeggen: de naam „gereformeerd” is eenmaal zeer verschillend op te vatten, maar daar hebben we in dit geval geen last van, wijl het congres niet over kerkelijke zaken loopt, niet eens speciaal aan theologische vraagpunten zich wijden zal, doch zich dient uit te spreken óók over staatkundige en economische vragen. Wat heeft nu daarmee de theologische strijd over het Barthianisme te maken? Laat de theologen maar hun theologenkwesties uitvechten, doch geef aan juristen, economen, politici de volle vrijheid, te confereeren met menschen, die de belijdenis der Gereformeerde Kerken willen onderteekenen, zonder dat zij verder rekenen met strikt theologische vragen, als bijvoorbeeld die inzake de dialectische theologie. En laat theologen zich niet hinderlijk-opdringerig maken, door in een zeer gemengd gezelschap van allerlei faculteit de aandacht van àllen te willen boeien door hun speciale theologische-faculteits-problemen, of in dat bonte gezelschap de keus van al of niet te noodigen personen te willen laten geschieden onder het aspect van speciaal hùn problemen. Het Barthianisme houdt de theologen terecht misschien bezig, maar wat hebben daarmee nu de andere faculteiten te maken?

Wie zóó spreekt, is evenwel ver van de nuchtere werkelijkheid af.

Want in de eerste plaats: de dialectische |367a| theologie raakt de problemen der openbaring aan, geeft een openbaringsbegrip, dat àlles omverwerpt, wat tot nu toe van gereformeerde zijde (in den „ruimsten” zin!!) dienomtrent gezegd is, stelt hiermee heel het Schriftgeloof, gelijk dit te allen tijde onder gereformeerden in ruimsten zin gegolden en gewrocht heeft, disputabel niet alleen, maar stoot het onvoorwaardelijk omver. Raakt de Schrift soms alleen de theologische faculteit? Wie dat gelooft, moet maar geen oden meer wijden aan de nagedachtenis van Groen van Prinsterer, en Dr A. Kuyper.

Bovendien, de directe toepassingen, die de dialectische tbeologie op heel het terrein van ’t christelijk leven maakt, wijzen duidelijk uit, dat haar probleemstelling àlle faculteiten aangaat. En tevens, dat haar grondstellingen, waarmee zij zelf staat of valt, allen faculteiten der Vrije Universiteit den bodem onder de katheder weghakt. Geen wonder dan ook, dat dr Miskotte de fundeering trachtte weg te schieten onder het werk der A.R. partij, en dat prof. Haitjema één van de ergste bestrijders der Vrije Universiteit is, die in Nederland ooit is opgestaan. Een der gevaarlijkste tevens, omdat hij van organiseeren weet, en zijn gedachten publiceert in verbintenis met anderen, die als confessioneele voorgangers het vertrouwen van het eenvoudige volk hebben, of als ethische theologen met neigingen-naar-rechts voor velen de weldadige morgendauw zijn die over den akker der kerk trekt, een morgendauw, waarvan ze echter daarom iets goeds kunnen hopen, wijl ze vergeten, dat de dauw slechts op bezaaide akkers nut doen kan; bij hen ontbreekt die bezaaide akker. Zoo ziet men prof. H. vandaag onder de ethischen, en krijgt daar vasten voet. En morgen onder confessioneelen, die het volk vertroosten, wijl zij „nog” „den Christus der Schriften” verkondigen. En intusschen gaan de Schriften van Christus bij hem teloor. Die Schriften, welke aan alle faculteiten der Vrije Universiteit ten grondslag liggen.

Men zal zich hier dienen uit te spreken. Over een studentenspel zijn jaren geleden heftige debatten geweest; over deze ingrijpende zaak schijnen velen zich niet te durven uiten. „De Wekker” wist haarfijn alles van Saul en David, en de Luthersche kerk aan het Spui mocht er ook van komen te weerklinken. Wat zeggen de heeren nu, nu ook Apeldoorn meedoet met het over-en-weer den gereformeerden naam communiceeren met prof. Haitjema? Wat zeggen de menschen, die een heele morgenvergadering hebben vervuld met fijgeroep over een studentenspel?

Ik heb het gevoel, dat we op een keerpunt staan. We zullen moeten aandurven de oude geloofsgedachte, dat wie het met Gods waarheid houdt, daardoor VERHINDERD wordt, in de secte en in het slop te komen: en we zullen in dat besef ons pantseren moeten tegen de menschen, die ons komen vertellen, dat we het gereformeerde leven laten verzanden, als we niet met allen, die gereformeerd willen heeten, voeling houden op voet van gelijkheid. We zullen weer eens heel den pericoop moeten lezen, dien Prof. Ridderhos schreef in zijn Korte Verklaring (Jesaja) over Jesaja’s geestelijk isolement. En dan daarbij bedenken, dat dat nou nog wel iets meer is dan preekstof voor dominees, en voor preeken, die alleen voor de ziel en zoo wat te zeggen hebben.

Verleden jaar schreef een der dialectische theologen uit het buitenland mij b, dat wij in Nederland wel heel veel konden aanmerken op de dialectische theologie, en dat onze critiek in Nederland bewees, dat we hier soms „scharfe Augen” hadden (dat beteekende dus, dat hij er niets tegen in kon brengen). Maar — zoo vervolgde hij — in Nederland vergeten die gereformeerden, dat Calvijn al zoo veel eeuwen geleden leefde, dat we niet zoo maar ons bij hem konden aansluiten, en — dat onze eigen gereformeerde dogmatiek niet eens in Nederland meer indruk maakte.

Nu was dit laatste, stel, de man had gelijk, heelemaal geen argument, dat zijn positie rechtvaardigen kon. Het had hoogstens waarde, wijl het de vraag opdringt: wie zou dit aan dezen theoloog zoo verteld hebben?

Maar meer dan dit alles beteekent het, dat deze bewering onwaar is. Het eenige, dat in de laatste 100 jaar in Nederland wat gedaan heeft, is de gereformeerde dogmatiek, hier genomen naar haar inhoud. M.a.w. de gereformeerde belijdenis. Die gaf den stoot aan ons leven; velen leunen zoo’n beetje tegen ons bouwwerk aan, maar kunnen het ook alleen doordat ze nog met de leuzen van die gereformeerde belijdenis werken.

En wij zullen dan klakkeloos toezien, als het eenige, wat in Nederland iets grootst tot stand brengen kon, zijn gereformeerden naam moet deelen met een strooming, die niet eens vierkant er tegen IN gaat, doch, wat nog veel erger is, er ònder weg-neemt elke onder-bouw, elke heipaal, elke fundeering? Men zal zich hier moeten verklaren: de molen moet nu maar eens even worden stilgezet voor een gesprek over het malen van de mulders.


V.

Verleden week wilde ik mijn artikelenreeks besluiten. Het feit evenwel, dat de aftredende rector der Vrije Universiteit in officiëele zitting de zaak van het a.s. Congres ter sprake bracht, is aanleiding, dat ik nog dit laatste artikel geeft.

Ik heb mij niet in te laten met de vraag, of deze rectorale rede kan worden aangemerkt als officiëele uitspraak omtrent wat er leeft aan de V.U. Om niet verdacht te worden van het helpen scheppen van een onzuiveren sfeer, merk ik op, dat de officiëele lijst van de medewerkenden enkele namen niet noemt, die naar ieder aanneemt, wèl zouden hebben meegewerkt, indien de gang van zaken hun instemming had gehad. Ik zeg dit alleen, om het verwijt te ontgaan, dat ik „de” V.U. aansprakelijk zou stellen voor een actie, waarvoor blijkbaar niemand uit Kampen zich liet vinden, blijkens officiëele publicaties. Ik geloof zoo mijnerzijds de sfeer zuiver te houden, al moet ik voorts mijn oogen openhouden voor het feit, dat een rector, die van officiëele representatie àlles weet, gemeend heeft, zóó te mogen spreken in een overigens voor persoonlijke verantwoording blijvend officiëel woord, dat Prof. Dr H.H. Kuyper „om het belang der zaak” de toespraak op dit punt „letterlijk” weergaf, en dat er vele 1) gegadigden der V.U. meedoen.

Prof. Rutgers merkte op:

De op den grondslag gerichte critiek schijut mij het meest principieel; want wat het karakter van het congres bepaalt zijn niet de namen der personen, die op den voorgrond zijn gekomen, niet de resultaten die men op dit punt had willen bereikt zien door politiek beleid en tactische bedrevenheid, maar het is de openlijk aanvaarde grondslag.

Dat de namen van personen niets zeggen ter bepaling van het congres, schijnt mij onjuist. Een persoon kan zich zeer stellig hebben uitgesproken voor bepaalde meeningen, die zijn denken principiëel beheerschen.

De hem gegeven qualificatie van „gereformeerd” zegt dus, hoe de organiseerende personen die denkbeelden zien. De groep erkent Prof. H. als gereformeerd. Dat hijzelf het doet, is nu door haar gesanctioneerd. Het karakter van elk congres, dat van te voren praedicaten vergeeft, wordt bepaald door de gezamenlijke opvatting, die de voorbereidende commissie heeft over de al of niet verleenbaarheid van die praedicaten (in casu „gereformeerd”).

Voorts:

De grondslag nu van het te houden congres zijn de nationale belijdenisschriften van de verschillende landen. Wil men Gereformeerden bijeenbrengen, dan is mij geen scherper grondslag bekend.

Mij wel. Feit is, dat de belijdenis niet met name noemt de termen van hedendaagsche anti-gereformeerde vereenigingen. Al meen ik, dat een eerlijk uitgelegde belijdenis van heden reeds een aanvaarding der dialectische theologie uitsluit, ik heb te rekenen met het feit, dat velen hier ja en neen denken te mogen verbinden.

Voorts:

Men had, zoo wordt gezegd, een nieuwe formule kunnen vaststellen. Van elk ontwerp daartoe zal ik met belangstelling kennis nemen.

Maar ’t is nu wat laat. Overigens is reeds in 1929 aan het verlangen voldaan (zie art. inzake Dr v. Es). In de toen voorgeslagen beginselverklaring staan al reeds enkele uitspraken, die Barthianen niet kunnen aanvaarden. Thans is het 1934. In die 5 jaar is op dit punt herhaaldelijk gewezen. Men heeft dus wel den tijd gehad.

Vervolgens:

Maar de vraag kan worden gesteld, welk gezag zou zoodanig commissie-formulier hebben?

Antwoord: wetenschappelijk gezag. Hetgeen niet bepaald onsierlijk is voor een leiding-gevend congres.

Daarna:

Zou een nieuw formulier meer zekerheid geven ten aanzien van de gezindheid van hen, die het aanvaarden, dan de formulieren, welke wij in de belijdenisschriften bezitten?

Ongetwijfeld. Belijdenissen bekijkt men, speciaal in de Hervormde kerk, op een zeer wonderlijke manier. Men neemt de daad der aanvaarding daarvan in verband met heel den gang der historie. Maar een nuchter proza-zinnetje van vandaag zal men niet zoo gemakkelijk onderteekenen, wanneer het is voorgelegd als accoord van samengang voor een bepaald doel.

Daarna:

Is het wel raadzaam, met het oog op het veelvuldig gebruik, dat van die belijdenisschriften als accoord van gemeenschap wordt gemaakt, en moet worden gemaakt, de beteekenis van de onderteekening er van zoozeer te verkleinen?

Die beteekenis verkleinen niet de thans bezwaarden; zij gaan er juist van uit, dat de onderteekening een ding van beteekenis is. Maar sedert 1834, toen Hofstede de Groot zelfs liberale burgers ergerde door zijn gegoochel met de onderteekeningsformule en de beteekenis |374| van haar aanvaarding, is er nog veel meer mogelijk gebleken op dit punt.

Eindelijk.

Deelneming aan het congres, of aan de organisatie er van, brengt niet de verplichting mede voor de dwalingen van andere deelnemers blind te zijn.

Neen. Maar de vraag is een andere: of men zeggen mag scherp te zien, (leiding gevende) en dan wit zwart te noemen. Een congres van witten en zwarten als congres van witten presenteeren?

Tenslotte:

Men aanvaardt en presenteert elkander als personen die de belijdenisschriften onderteekenen, en op den grondslag van die onderteekoning bijeen willen komen. In de samenwerking voor het congres ligt niet opgesloten een wederkeerige verklaring van zuiverheid van dwalingen.

Neen. Wèl ligt in de quallificatie van het congres als congres van gereformeerden een gemeenschappelijke erkenning van elkaars gereformeerd zijn.

Ik denk bij dit alles terug aan de bekende kleine-teen-tirade van Dr A. Kuyper. Dr Kuyper wilde de Vrije Universiteit vrij houden van kerkelijke suprematie. Kerkelijke verklaringen en besluiten mochten de vrije beslissing der wetenschappelijke leiding niet binden. Het mocht niet verder gaan, dan het al was met de V.U.: haar kleine teen zat reeds in de kerkelijke klem.

Ik ga daar niet op in; dat deed ik reeds eerder. Maar ik vraag me wel af: zit men hier niet met alle teenen van beide voeten in de kerkelijke klem? D.w.z. volgt men niet de praxis der kerken? Het feit, dat Dr Haitjema tot een kerk behoort, die ieder vrij laat in de ontwikkeling zijner denkbeelden, bepaalt hier de houding van een deel der leiders van het gereformeerde leven.

Was Dr H. lid der Geref. Kerken, zijn afwijken van de belijdenis zou reeds lang vastgesteld zijn. Dan had men die uitspraak der kerk kunnen trotseeren. Maar thans maakt men min of meer gebruik van de omstandigheid, dat Dr H. in een kerk leeft, die zoo iets niet constateeren kan. Dat is óók een in de klem der kerk vastraken. Men kan in de klem van een verkeerden kerkelijken ijver verward raken, men kan ook in de klem van kerkelijke ijver-loosheid terecht komen. Hoe zeer bij sommigen dat gevaar acuut is blijkt m.i. uit een particulieren brief, dien ik deze week kreeg. Daarin werd opgemerkt:

„Een congres is geen kerkverband, maar wanneer men bedenkt, dat iemand als Dr Haitjema zeker als predikant zou worden toegelaten in de Gereformeerde Kerk van Amerika, met welke onze kerken in directe correspondentie staan en ook in de Dopperkerk in Zuid-Afrika, met welke zij indireet contact onderhouden, dan vraag ik me af, of het billijk is in Nederland met zoo iemand niet te willen confereeren, zoolang hij aanspraak maakt op den naam gereformeerd, ook al vinden wij, dat hij het niet is.”

Tot zoover de briefschrijver.

Nu ga ik maar voorbij, dat die laatste volzin weer niets te maken heeft met mijn bezwaar. Ik heb al ettelijke malen gezegd, met Dr H. best te willen confereeren. Alleen maar niet met openlijke erkenning: dat hij wel is, wat ook deze briefschrijver beweert dat hij niet is.

Ik ga ook voorbij de bewering over die beide genoemde kerken. Ik betwijfel haar juistheid, maar dat is tot daar aan toe.

Slechts dit merk ik op: wat blijft er hier over van de wetenschappelijke leiding, die zich vrij houdt van kerkelijke klemmen? Niets. Men wil z’n wetenschappeaijke leidingsvaardiglheid activeeren; het is toe te juichen. Maar men vergunne Dr K. Dijk en mij en zeer vele anderen, dat wij inzake de qualificatie van de theologie van Dr Th.L. Haitjema onzen kleinen, mitsgaders onzen grooten teen, houden buiten de klem der Hervormde kerk. |375| Voor haar klemmen ben ik bang. Ik zeg maar zoo: Souvereiniteit in eigen kring! Wetenschappelijke leiding vrij houden van kerkelijke mis-leiding.


K.S.






1. Verleden week stond ergens: „zuivere” gegadigden; ik schreef echter: „zeer vele”.




a. Vgl. ‘„Gereformeerd”’, De Reformatie 14 (1933v) 46,347v (17 augustus 1934).


b. Emil Brunner! Vgl. Brunner aan Schilder, d.d. 30 mei 1933.