De Logos asarkos „roept” den vader van den Logos ensarkos

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

14e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
46,346 (17 augustus 1934)

a



Opmerking vooraf: In vervolg op de behandeling van de hier herhaaldelijk ter sprake gekomen kwestie van „Christus in de heils- en openbaringsgeschiedenis”, en in terugslag op wat over deze zaak onlangs op een vergadering van predikanten in een bespreking van het onderwerp door mij gezegd is, schreef ik voor ons blad onderstaand artikeltje. Het was; bestemd voor „Uit de Sohrift”. Omdat men mij verzocht heeft, in dit blad op de zaak terug te komen, en door een misverstand mijnerzijds deze copie is ingezonden, op een tijdstip, waarin „Uit de Schrift” door één onzer medewerkers verzorgd word, geef ik thans, teneinde niet te lang te laten wachten met hot voldoen aan het geuit verzoek, deze copie in déze rubriek, waarvoor ze eerst niet bestemd was. Men zal dit wel verontschuldigen.

En een man worstelde met hem.

Gen. 32 : 24.


Reeds vóór de vleeschwording werkt het Woord, de Zoon, de Engel des Heeren, Hij werkt in de openbaring, Hij werkt tot heil. Wij noemen Hem den „Logos asarkos”, d.w.z. het nog niet vleeschgeworden Woord.

Deze Logos asarkos wilde „Logos ensarkos” worden, d.w.z. vleeschgeworden Woord, Woord-in-het-vleesch.

En nu heeft Hij zijn eigen komst in het vleesch voorbereid. De Logos asarkos bereidt den weg voor den Logos ensarkos. Hij doet dat in vele tijden en op vele wijzen: Hij doet dat ook als Hij, de Engel des Heeren, de Engel des Verbonds, als een man met Jakob worstelen gaat aan den Jabbok.

Want die Jakob is aangewezen om te zijn de vader, „zooveel het vleesch aangaat” b van den Logos ensarkos. Zooveel het vleesch aangaat, is die vader van den Logos ensarkos reeds geboren.

En ook is hij reeds wederomgeboren, als hij bij den Jabbok komt.

Maar die Jakob mag het vaderschap van den Logos ensarkos niet verwerven als een zeker lot, dat buiten zijn eigen levenskeus om gaat. Hij moet bewust en geloovend op den messiaanschen weg verkeeren. Hij moet niet slechts zooveel het „vleesch aangaat” de vader van den Logos ensarkos zijn, doch ook het geloof en het geloofsbewustzijn van den vader aller geloovigen bezitten, het geloof van vader Abraham. Zóó wordt hij ook „zooveel den geest aangaat” bekwaamd tot het vaderschap van den Logos ensarkos. En daarom kan hij dit laatste slechts in strijd verwerven. Het vleesch moet bij hem worden ten onder gebracht; hij moet dat weten, want in ambtsverkeer met God, in bewustheid van dienst alleen kan iemand vader worden onder de geloovigen, vader ook van den Logos ensarkos.

Dus worstelt tegen hem de Logos asarkos. Hij neemt de gestalte, van een man aan, al is Hij nog niet in het vleesch. En nu strijdt Hij zóó lang tegen den man, die langs wegen van „bloote creatuur” den door het Woord beloofden zegen had willen verwerven, totdat hij enkel smeeking en gebeden overhoudt. Dan zal die Jakob hebben ingezien, dat wat het openbaringswoord beloofde, wel komen zal, doch slechts langs eigen wegen komen wil, langs wegen, die niet van het vleesch, doch van den Geest zijn, langs wegen, die geen oog gezien, geen oor gehoord, geen hart bedacht heeft (1 Cor. 2 : 9).

En om dien Jakob dáár te brengen, dat hij Israël heeten moge, daarom strijdt de Zoon tegen Jakoh, en vóór Israël. Hij werpt zijn vader neer opdat Hij hem tot het vaderschap roepe en hem kwame. Want de Logos asarkos roept de dingen die niet zijn, alsof ze waren c. Hij roept den vader van den Logos ensarkos alsof hij er was.

Dit is de groote dag van Pniël nu geweest.

Opdat geen vleesch zou roemen voor God d.

Opdat het zij, niet uit den werkenden Jakob, doch uit den Israël roependen God e.

Want Hij die als Logos asarkos tot alle vleesch kan zeggen: „aanschouwt de rots, waaruit gij zijt gehouwen f, — Hij houwt zijn eigen vader, den vader van den Logos ensarkos uit de rots van het eeuwig welbehagen, dat Hij bij zich zelven had, eer de wereld was g. Hij roept, hij maakt, hij schept zijn eigen vader. Tot al zijn poorten gaat Hij in met lof h, de lof is voor hem zelf en is betamelijk i: welke van zijn poorten heeft Hij niet |346c| zelf gebouwd, wien van zijn vaders niet zelf geroepen en verwekt?

Hij roept de vaders, die er niet zijn, alsof ze waren.

En met zijn broeders doet Hij desgelijks, Hij, de Heere, mijn Ontfermer.

Thomas, Thomas, Jakob, Israël: onze Heere, onze God j.


K. S.




a.

b. Vgl. Romeinen 9:5.

c. Vgl. Romeinen 4:17.

d. Vgl. 1 Korintiërs 1:29.

e. Vgl. Romeinen 9:11.

f. Vgl. Jesaja 51:1.

g. Vgl. Johannes 17:5; 1 Korintiërs 2:7.

h. Vgl. Psalm 100:4.

i. Vgl. Psalm 147:1.

j. Vgl. Johannes 20:28.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001