Dwang op de kerk geoefend door de Nationaal-Socialisten — Nogmaals: Ds Heij in „Zeeuwsche Kerkbode” — Dr Keizers boek over de „Afscheiding”

in: De Reformatie, veertiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933v, 42,329v (20 juli 1934) a



Een lezer zendt ons een ingezonden stuk, waarin verhaald wordt, hoe in twee zeeuwsche plaatsen een spreker, die voor de N.S.B. optrad, de bewering ingang zocht te geven, dat de christelijke pers onwaarheden schreef over de bemoeilijking |330| van de kerken in Duitschland, onder den druk van het nationaal-socialisme. Beweerd werd, dat in het zakboekje van den spreker een verklaring stond, geschreven door een gereformeerd predikant, die zou hebben geschreven, dat „van een vervolging der Christenen in Duitschland geen sprake is”; en „dat de berichten omtrent bemoeilijking van het Geref. kerkelijk leven in . . . . (volgen een paar plaatsen in Duitschland) bezijden de waarheid waren”.

De spreker der N.S.B. heeft, volgens inzender, den naam van dien predikant in het openbaar genoemd, althans „na een vergadering, in tegenwoordigheid van ongeveer 15 à 20 personen”.

Inzender heeft toen bedoelden predikant gevraagd wat hij letterlijk geschreven had; deze verwees hem evenwel naar den spreker, en meldde later, dat hij „niet wenschte betrokken te worden in een perspolemiek”.

Inzender vergeve ons, dat wij dezen laatsten wensch willen eerbiedigen, en daarom niet zijn stuk zelf plaatsen, wijl daarin de naam van dien predikant voluit genoemd wordt, doch volstaan met dit verkorte verhaal. Het is — daarin geven we hem volkomen gelijk — beter, dat de N.S.B.-propagandisten zich onthouden van dergelijke zakboekjes-notities, temeer, omdat, naar onze inzender zeer terecht opmerkt — wel degelijk de bewijzen aanwezig zijn voor een knechting van de kerk in Duitschland. Het is zelfs voorgekomen, dat een stelletje jongelui, die blijkbaar te weinig opvoeding hadden genoten, en den fraaien naam van Hitlerjugend droegen, een kerkvergadering hebben overschreeuwd. Letterlijk.

Ik heb dat nog herinnerd in één van mijn spreekbeurten over de N.S.B., en één der N.S.B.-sprekers, juist iemand, die volgens het ingezonden stuk een der zakboek-histories heeft bijgewoond, heeft daarop niets afgedongen, al heeft hij ook tegen mij gedebatteerd.




Nogmaals: Ds Heij in „Zeeuwsche Kerkbode”

Ds Heij beantwoordt in „Zeeuwsche Kerkbode” van 29 Juni j.l. onze artikelen met een kort wederwoord. Ds Heij is dankbaar, dat voor een deel zijn bezwaren vervallen zijn, en dat hij nu mogelijkheid heeft, nader aan te geven, waarin zijn nog overblijvend bezwaar bestaat.

Dat resteerende bezwaar schijnt dan zich te richten tegen mijn uitdrukking, dat er in den laatsten tijd meeningsverschillen openbaar zijn, die „samenhangen met diepere levensovertuigingen”. Ds Heij meent, dat het toch zoo erg niet is.

Maar daarin vergist Ds Heij zich m.i. Met „levensovertuigingen” bedoel ik natuurlijk — het verband wijst dat duidelijk uit — „overtuigingen”, die iemand zijn leven lang (gaan) begeleiden, die een stuk van zijn leven (gaan) worden. Wie nu tegen een broeder opponeert op gronden, die zijnerzijds met zúlke overtuigingen niets te maken hebben, die is een keffertje. Maar over zulke lieden had ik het niet, en ook Ds Heij, naar ik meende, wilde hen buiten beschouwing laten. Het gaat om zúlke polemiek, of zúlke meeningsverschillen, die beiderzijds diep insnijden.

En wie niet inziet, dat er zulke vele zijn, die kent nog niet den ernst, ook niet het gevaar, ook niet de schoonheid van ons hedendaagsche gereformeerde leven, ook voorzoover het door die meeningsverschillen wordt beheerscht.

Als ik b.v. de scheuring in 1892 veroordeel, is dat een diepere levensovertuiging; ik vind, wat daar gebeurd is, meer dan slècht, en meer dan dom. Anderen grijpen den moed, God ervoor te danken en een menschenleven te besteden tot een steeds weer machtelooze verdediging ervan.

Of — tweede voorbeeld — wanneer ik bij Dr Kuyper (Encyclopaedie) ergens van een soort van „Universalgeist” hoor spreken, die dan „hoort” naar Gods Woord (ik citeer niet letterlijk, want ik schrijf buitenshuis), dan groeit mijn bezwaar tegen dit halffilosofisch bedenksel uit een evenzeer diepere levensovertuiging, als b.v. mijn elders in dit blad ontwikkelde bedenkingen tegen de filosofie, die de moeder der N.S.B.-leer inzake de pluriformiteit van den staat is, zulks doen. Hier schemert den verstandige meteen iets door van den ernst der invoering van het pluri-„form”-iteits-begrip op calvinistisch erf in een ander verband.

Of — derde voorbeeld — wanneer het bij anderen gaat over de kwesties van de ziel, dan is heiderzijds een grondgedachte aanwezig, die niet te vereenigen zal zijn met aan de andere zijde heerschende overtuigingen. Want tenslotte is het debat over de ziel maar een uitlooper van een tot nu tot niet zoo in het licht getreden worsteling over andere vraagstukken. En eerst wanneer de kwestie daarheen zou herleid zijn — en dat gebeurt wel eens ergens — zal de „diepere levensovertuiging” diep blijken.

In al zulke gevallen is het mogelijk, naast meeningsverschil van zóó ingrijpenden aard in den wortel één te zijn. Om bij de voorbeelden te blijven: de Chr. Gereformeerden worden niet bepaald door 1892 (ze hebben na 40 jaar nog nooit iets eigens kunnen praesteeren, ze eten heelemaal uit onze hand, al gebeurt dat al pruttelend). En Dr Kuyper heeft in zijn verdere theologie |330b| veelszins zich vrijgehouden van de enkele oncalvinistische filosofische Lehnsätze, waarmee hij de gereformeerde theologie tevergeefs een dienst dacht te doen. En inzake de ziel is het mogelijk, dat bij ontwikkeling van de fundamenteele beschouwingen over en weer het dilemma: „reformatie dan wel deformatie” toch minder eenvoudig te stellen zal blijken dan velen denken.

Ds Heij waarschuwt nog tegen „te spoedig”, „te vlug” publiceeren. Hij wijst in een bepaalde richting, als ik het wel zie. Maar indien ik zijn vingerwijzing in dezen recht versta, deel ik zijn bezwaar niet. Iemand kan soms wat haastig zijn in bepaalde détails (hoe vaak heeft Dr Kuyper zich niet overhaast, ook in „exegese”, die soms kant noch wal raakt?) en toch een serieuze werker zijn, voor wien elk kenner eerbied heeft. Het komt ons voor, dat sommigen vandaag heeritiseeren bij tijdgenooten, wat zij bij Dr Kuyper niet willen zien.

Maar het verschil tusschen toen en nu is dit: vroeger schreef Kuyper vrijwel voor een groep alleen, en wie tegen hem inging, werd aanstonds als anti-Kuyperiaan in den hoek gezet, omdat men hem direct in het schema-tje duwde Kampen-Amsterdam. Ik geef toe, dat er nog enkele, van zulke armoed-„zaaiers” zijn; ze komen zóó achteraan, dat ze moeilijk meer te helpen zijn. Maar gezonde menschen weten het te waardeeren, dat we wat de onderlinge controle betreft, er veel en veel beter voorstaan, dan in den tijd, toen de thans verouderende generatie opkwam. Het woord is niet meer voor elk speciaal aan één alleen; en de groepsvorming waarvoor Ds Heij terecht zegt te vreezen, wordt in dezen laatsten tijd veel serieuzer tegengegaan, dan enkele tientallen jaren geleden mogelijk was. Op dàt punt zijn de zonen sterker dan de vaderen. En hoe opener en eerlijker de pers maar schrijft, hoe beter op dit punt de verhoudingen zullen worden.

Aangezien voorts de rest van Ds Heij’s artikel het mijne voorbijgaat, of er mee in overeenstemming is, behoef ik niet meer te zeggen.




Dr Keizers boek over de „Afscheiding”

„In het Eeuwjaar der Afscheiding” verscheen bij de N.V. J.H. Kok te Kampen hèt werk over de Afscheiding, geschreven door Dr G. Keizer b. Het is een prachtige studie, bizonder rijk gedocumenteerd en niet minder rijk geïllustreerd. Het geheel bevat 590 bladzijden. De geheel eenige beteekenis van dit boek blijkt reeds uit de volkomen gerechtvaardigde verzekering op de titelpagina, dat de „aanleiding” der Afscheiding „naar authentieke brieven en bescheiden beschreven” wordt. Wie Dr Keizer onlangs te Kampen heeft hooren spreken, ongeveer een uur lang, over de „vrouwen uit de Afscheiding”, en daarbij constateerde, dat deze geboren historicus zonder een letter schrift voor zich te hebben, zóómaar van links en rechts, uit noord en zuid, de vrouwen en haar lotgevallen „de revue” kon „laten passeeren” met volledige vermelding van naam en toenaam en tegenwoordige, of ook toekomende familieverhoudingen (kleermaker Wendt), die heeft zich met mij verbaasd over de bizondere vastheid van Dr Keizers geheugen niet alleen, doch ook over den fijnen historischen zin, dien de spreker aan den dag legde. En hij zal te meer verlangend zijn, hem thans als schrijver te genieten.

In dat verlangen zal hij niet beschaamd worden. We hebben hier een werk gekregen, dat op objectieve wijze — en daardoor met niets sparende critiek — de ellende teekent, die in 1834 haar armoede verborg onder de brutaliteit van het onrecht, dat De Cock uitdreef, de kerk van haar rechten beroofde, en den stroom van het léven drong in de bedding, die door De Cock niet eigenwillig gezocht is, en daarom ook niet voor onze rekening ligt; gelukkig niet, want anders was De Cock in het slop der secte terecht gekomen.

Het is zeer noodig, dat ons nageslacht van deze dingen hoort. Niet alleen, om allerlei beweerde fouten, die de Afscheiding heeten aan te kleven, te leeren zien als denkbeeldig, doch ook om gewapend te zijn tegen de gevaarlijke schuldbelijdenis-epidemie, waarin men ons geslacht het schuldhelijden onmogelijk maken wil. Het is den laatsten tijd bij velen usance geworden, alle kwesties àf te handelen met de bewering dat we samen schuld moeten belijden over 1834. Erg best; want wie is zonder zonde? Maar als men dan weigert na te gaan, wat Gods geopenbaarde wil eigenlijk van ons eischt, en dus ophoudt aan te wijzen, wat gehoorzaamheid en wat òngehoorzaamheid is, dan heeft men van dat generaliseerende aanprijzen der schuldbelijdenis geen ander resultaat te wachten, dan dat niemand schuld belijdt, dat men eenvoudig weer verder gaat. En dat mag niet. De kwesties van 1834 zijn nog de kwesties van 1934.

Bizondere vermelding verdient de groote liefde, waarmee de uitgever dit werk verzorgd heeft. Hoe fijn en hoe veel zijn de illustraties, hoe schitterend de facsimiles en de reproducties! Hoe interessant de facsimiles uit de aanteekeningen, |330c| die De Cock in de gevangenis gemaakt heeft! Laat de dankbare erkenning van heel ons gereformeerde volk dit zeldzaam fijne werk een groot debiet bezorgen; niet voor niets toch komt het woord „doleeren” reeds herhaalde malen in de afscheidingslitteratuur voor, en legt men den nadruk erop, in de officieele bescheiden, dat men zich afscheidde, niet van de kerk, doch van het toenmalige kerkbestuur.

Een zegswijs, die veel gauwer door de „alles aan den Heere overlatende” „Nederlandsche Stemmen” begrepen is (begin ’35) dan heden door veel evenzoo „doende” van den toren blazende „critici”.


K.S.








a.


b. Vgl. Gerrit Keizer (1869-1943), De Afscheiding van 1834. Haar aanleiding, naar authentieke brieven en bescheiden beschreven, Kampen (J.H. Kok) 1934.