Voorzichtig met de Gereformeerde ethiek! Iets over het Gereformeerd Jongelingsblad

in: De Reformatie, veertiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933v, 35,275v (1 juni 1934) a



Onlangs schreef de Heer A. Schilder een brochure, verschenen bij de N.V. J.H. Kok, Kampen: Recht tot Werkstaking? b Deze brochure is, om begrijpelijke redenen, niet aan mij ter recensie opgedragen; ik recenseer haar dus niet. Ook hier ontbreekt daarvan elke schijn of schaduw.

Maar ik kan wèl iets ánders doen. Ik wijs er daarbij op, dat de auteur van deze brochure met mij geen woord gewisseld heeft over wat de aanleiding tot dit artikeltje geweest is, en dat hij eerst uit dit nr., als het hem onder de oogen komt, er iets van weten zal. Ik acht het mogelijk, dat hij het om alweer begrijpelijke redenen alsdan betreurt, dat ik dit schrijf. In elk geval rekene niemand, die het óók betreuren mocht, hèm de zonde toe. Ik ben alleen de zondaar.

Als ik het ben.

Maar dat geloof ik dèzen keer nog niet zoo dadelijk. Mij interesseert het, ook als docent der gereformeerde ethiek, hoe in onzen kring een poging ontvangen wordt van een man, die — hoe men voorts ook denken moge over het al-of-niet-geslaagd zijn zijner poging, een kwestie van recensie immers — een langzaam invretend kwaad wil helpen keeren, die een almeer aan de eigen toetsing van het christelijk geweten onttrokken krijgswapen — de werkstaking — weer aan die toetsing naar Gods Woord wil helpen onderwerpen, en die daartoe de lijn nagaat van wat in dezen vroeger onder ons in andere omstandigheden is besproken. Afgedacht van de vraag, of zulk een auteur geslaagd is, hij is in elk geval iemand, die het christelijk geweten wil plaatsen voor den ernst der persoonlijke keus. Waarom zou men naar hem niet hóóren?

Wij, die zoo vredelievend zijn? Wij, die zoo tegen „geweld” zijn? Wij, die zoo den mond vol hebben over het geweten, en over de geloofsdaad als over een steeds persoonlijke beslissing, en over de vrijheid, die in Christus Jezus is, wij, die de menschen waarschuwen |275c| tegen het domme volgen van een opgelegden wil van anderen?

Wordt nu onder ons zulk een poging met den noodigen ernst ontvangen?

Niet altijd. In het „Geref. Jongelingsblad” komt een artikel voor, dat „niet aarzelt”, „een zoodanige toepassing van Bijbelteksten” (als de schrijver der brochure) „op het sociale leven” geeft, „goddeloos te noemen”. „De Rotterdammer” maakte daar een bericht van.

Wie zulke groote woorden gebruikt, en dat doet in een de jeugd opvoedend orgaan, moet zich angstvallig binden aan den plicht van zuiver citeeren, en van preciese weergave der probleemstelling.

Aan dien plicht is hier allerminst voldaan.

Ik geef ten bewijze eerst weer, wat de recensent in het Jongelingsblad MAAKT van het standpunt van den schrijver. Hier en daar spatieer ik:

Slechts één „argument” is voor ons nieuw, en dit eene willen wij in dit artikel onder de loupe nemen. Het is de meening, verdedigd in de paragrafen 22-24, dat de arbeider niet mag staken, omdat God de soberheid voor den mensch wil.

Heeft ook Dr A. Kuyper niet gezegd, dat de arbeider moet leeren, dat hij meer heeft aan God en Zijn vreeze dan aan wat kaas op zijn brood?

Dus — zoo beweert de heer Schilder — zoodra in een arbeidsconfliet niet het leven van den arbeider of zijn vrouw of zijn kinderen gemoeid is, maar hij verdient een loon, dat hem en zijn gezin een stuk brood geeft, juist voldoende om het leven in stand te houden, dan mag hij tegen dit onrecht, tegen deze zonde (de heer Schilder zelf gebruikt dit woord) van den patroon niet het wapen der werkstaking gebruiken. Dan gaat het immers om kaas op het brood — staking niet geoorloofd.

*

Wij nemen een concreet voorbeeld.

Daar is in normalen tijd een bloeiend bedrijf. Patroon en arbeider gaat het best. Het loon is zoodanig, dat de werklieden zich behoorlijk kunnen voeden en kleeden.

De patroon krijgt een hoogheidsbevlieging om zich en zijn gezin te willen veroorloven, wat ook collega die en die zich acht toe te komen. Het is niet mogelijk, de inkomsten op andere wijze te vergrooten dan door het loon der werklieden te verlagen. Hij gaat er toe over. De betrekkelijke welstand der arbeiders loopt gevaar. Een extraatje, dat ze zich nu en dan eens veroorloofden, moeten ze thans laten vallen. Ze keeren tot vroegeren pauperstaat terug. Ze hebben hun brood — meer niet.

Toch mogen ze niet staken. Want God wil, dat de mensch in soberheid zal leven.

Hierna vermeldt de recensent dan enkele door den Heer Schilder gebruikte bijbelplaatsen, en gaat dan verder:

Zoo zullen de arbeiders, als hun door een medemensch onrecht wordt aangedaan, wanneer alle vredelievende middelen tot herstel van het onrecht hebben gefaald, toch niet tot staking de toevlucht mogen nemen. Zij hebben voort te gaan met den arbeid, welken God in Zijn voorzienig bestel hun nog laat, in het dankbaar gelooven, dat zij in het verrichten van dien arbeid toch kunnen zijn en blijven de gehoorzame dienstknechten niet alleen, maar ook medewerkers Gods en zij zullen er zich voor wachten om in zulke gevallen tegen God te zeggen, dat zij weigeren langer Zijn medewerkers en Zijn dienstknechten te zijn.

Hierna laat ik enkele uitspraken volgen van den Heer Schilder zelf:

1. Wij erkennen dus de mogelijkheid van het geoorloofde van een staking om des broods wille. Maar wij zouden dan ook den nadruk willen leggen op: om des broods wille. En wij meenen daarbij te moeten waarschuwen tegen een uitbreiding van dat „brood”-begrip, welke GEHEEL OP WILLEKEUR GAAT BERUSTEN. (28).

2. Wanneer dus het loon, hetwelk wij nu begeeren, ons niet wordt geschonken, of wanneer het loon, dat wij vandaag nog genieten, door een ander wordt ingekort, zonder onze bewilliging, zelfs tegen onzen zin, dan is dit OP ZICHZELF nog geen omstandigheid, die een staking zou rechtvaardigen. (30).

3. Voor en aleer wij ons geroepen achten tegen dien medemensch op te treden . . . . dan nog zullen wij hebben te bedenken, dat wij UITERST VOORZICHTIG DIENEN TE ZIJN in ons oordeel, en NIMMER OP EIGEN GOEDDUNKEN ons gedrag mogen gronden in onze „straf”toemeting (30).

4. Al zou vaststaan (NAAR ONZE MEENING DAN, WEL TE VERSTAAN) dat de ander in zijn houding volstrekt onbillijk is, zelfs zondig, dit rechtvaardigt NOG NIET ALTIJD, dat wij, om onze positie te versterken en onze verlangens bevredigd te zien, nu naar ELK MIDDEL, ook naar het middel der staking, zullen grijpen. Want immers, de zonde van den een rechtvaardigt nooit de zonde van den ander. En INDIEN (cursiveering van den heer Sch.) de staking niet geloofd mag worden als, in elk bijzonder geval, te zijn in overeenstemming met Gods wil, DAN is een staking DIKWIJLS zonde, hoe ook de andere partij in haar optreden zelf zondigt. Ieder, die zich gesteld ziet voor de keus . . . . heeft zich |276a| dus wel voor het aangezicht van God te plaatsen met de VRAAG, OF IN ZIJN (cursiveering van den Heer S.) GEVAL staking PLICHT is. (31).

5. Dan zal men, dit alles bedenkende, het eindoordeel en de eventueele gerichts-oefening over onzen naaste liever overlaten aan God, dan zèlf rechter te willen zijn. (31).

6. Zoo zal men dus in zulke gevallen LIEVER afzien van een staking . . . . zullen wij er ons voor wachten . . . . tot God te zeggen, dat wij weigeren langer Zijn medewerkers en Zijn dienstknechten te zijn, zoo lang niet de verlangens, DOOR ONS ZELF GEFORMULEERD, bevredigd worden.

Tot zoover de citaten.

En dan moet men nog daarbij bedenken, dat de auteur in deze paragraaf, gelijk de volgende uitdrukkelijk zegt, heel in het algemeen spreekt, en dus niet eens het speciaal over de arbeiders heeft, maar over iedereen, ook over de patroons, de hoogleeraren, de fabriekseigenaars, die boos, op de arbeiders zijn, en de fabriek zouden willen sluiten, en dat hij er op wijst, dat „staken”, ook in beginsel, niet behoeft te worden gezien als iets massaals. Ik denk aan de mogelijkheid dat de recensent in het jongelingsblad eens zou moeten oordeelen over een staking van een predikantenbond of van de predikanten van zijn kerk.

Ik aarzel niet, uit te spreken, dat ik het met de geciteerde uitspraken volkomen eens ben, dat ik uit een oogpunt van gereformeerde ethiek het een ramp vinden zou, als dergelijke algemeene grondleggende gedachten niet meer aan persoonlijke, of groeps-besluiten ten grondslag gelegd worden, en het een uiting van verblindheid of anders van bedèrf acht, als in een paedagogisch orgaan op zóó lichtvaardige wijze en met zóó ernstige misduiding van het gevoelen van den auteur, een poging, om ons weer eens tot het geven van rekenschap terug te leiden, en van het volgen van massa-decreten af te voeren, met dergelijke groote termen wordt àfgehandeld, en van de baan der aandacht van de verbondskinderen afgeblazen wordt. Mogen zij bewust genoeg zijn, zich van deze leiding los te maken, en uit eigen oogen te zien. De gereformeerde ethiek verdient niet zulke ondiensten als het „Geref. Jongelingsblad” dezen keer daaraan bewijst.


K.S.








a. Vgl. ‘Ook „Patrimonium” geeft onzuivere voorstelling’, De Reformatie 14 (1933v) 37,291 (15 juni 1934); ‘Nogeens: Het Gereformeerde Jongelingsblad’ — ‘Aan de hoofdredactie van het „Geref. Jongelingsblad”’, De Reformatie 14 (1933v) 38,298v (22 juni 1934).


b. Vgl. Arnoldus Schilder (1887-1964), Recht tot werkstaking?, Kampen (Kok) 1934.