Is de N.S.B. Christelijk?

in: De Reformatie, veertiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933v, 32,250v; 33,258v; 34,266v; 35,274; 36,283; 37,290v; 38,298; 39,306v; 40,314v; 41,322v; 42,329; 43,333; 44,337v; 46,345; 48,354; 49,358; 50,362 (11 mei — 14 september 1934) a



I. Redenen voor bespreking van de vraag
II. Onchristelijk en onmannelijk indifferentisme
III.
IV. Het ongeluk van de idee-filosofie
V. Aansluiting bij het Idealisme
VI. (Hegelianisme)
VII. Hegeliaansche evolutie-gedachten
VII. Evolutie zonder openbaring
IX.
X. Intermezzo, toch verband houdende met het voorgaande
XI. Continuïteit en discretie
XII. De „toepassing” op de continuïteitsgedachte
XIII. De „toepassing” op de discretie-gedachte. Wijn en zakken
XIV. Onchristelijk humanisme
XV.
XVI.
XVII.



I.

Redenen voor bespreking van de vraag.


Het zal, vertrouw ik, niet te zeer verwonderen, indien ik in déze rubriek de vraag aan de orde stel, of de N(ationaal) S(ocialistische) B(eweging) christelijk is. Zeker, er is veel te zeggen voor het thuisbrengen van dit onderwerp onder de rubriek „Uit het Politieke en Sociale Leven”. Maar aan den anderen kant pleit er ook zeer veel voor het afstaan van de kolommen van déze rubriek.

Immers, reeds dadelijk is daar de vraag van de kèrk en de N.S.B. Onlangs nog herinnerde ik eraan, hier, in verband met wat „Volk en Vaderland” had geschreven over het rapport der classis Leiden b. Ik citeerde daar de veelbeteekenende uitspraak van de N.S.B., dat haar „ethiek” „identiek” was met „de christelijke”, en trachtte even te doen zien, op welke gronden zij de uitspraak der classis Leiden meende als waardeloos op zij te kunnen werpen. Maar sedert vraagt de zaak al meer de aandacht; kerkeraden zien zich steeds weer geplaatst voor de noodzaak van practische bemoeienis met leden der N.S.B.; de N.S.B. spreekt zich in haar organen ook harerzijds over de verhouding tot de kerk uit; en nog pas heeft in zijn Landdagrede („Volk en Vaderland”, 5 Mei 1934) de Heer Mussert, leider der beweging, zijn volgelingen vermaand (maar vermanen beteekent in dezen kring doorgaans: bevelen): „doet Uw plicht in de N.S.B. en daarnaast: houdt Uw geloof hoog, laat U daarvan niet afdringen. Wees een voorbeeld in de toepassing van de beginselen van Uw geloof. Verwaarloost Uwe kerkelijke plichten niet”. Ja wel. Maar er zijn er ettelijken — onder wie ook ik — die de meening toegedaan zijn, dat „de beginselen” van „ons geloof” elk meedoen aan de N.S.B. ten eenenmale verbieden; en dat wie zich hier laat opzweepen tot de „dáád”, dit in elk geval doet in strijd met zijn geloof. Immers: doet hij de „daad”, zonder dat hij ze heeft willen „verstaan” uit het erachter liggende beginsel, zelf dan weer getoetst aan Gods Woord, dan bezondigt hij zich voor God, die geen daden van ons verlangt, geen „daden” aan ons toestaat, welke niet verantwoord zijn naar de wet Gods voor het denken, voor het nuchtere |250c| door geloof verkregen, alle dingen „toetsende”, en daarna slechts het goede behoudende inzicht. En doet hij de „daad” met bewuste aanvaarding van de „weldoordachte” „levens- en wereldbeschouwing”, die hier officiëel wordt verdedigd, nu, dan heeft hij daarmee een beschouwing aanvaard, welke vierkant ingaat tegen wat hem in het geloof heilig is; welke de duidelijke kenmerken draagt van verloochening van wat den gereformeerden helijder, die inderdaad belijder is. lief is als het leven. Natuurlijk — indien het bewijs voor het laatste beweren geleverd worden kan.

Hierom heeft het zijn reden, deze zaak eens wat uitvoeriger dan den voorgaanden keer aan te snijden in déze rubriek. Temeer, waar men — gelukkig — nog vertrouwen mag, dat er onder de frissche jongens, die zich hebben laten meetrekken achter het zoo suggestieve vaandel — te suggestiever, naarmate het aan de publieke straatvertooning onttrokken werd van hooger hand — nog heel wat zijn, die tot bezinning zullen komen, zoodra ze wèrkelijk zullen hebben ingezien, dat de beweging, de Beweging, spreekt, en leert, en handelt in strijd met het christendom.

Om die menschen is het me hier, dan ook mede te doen. Eer zij, onder den indruk van de Landdag-klachten des Heeren Mussert, klachten b.v. over „gewetensterreur”, zich laten inpalmen voor de beweging, die „de groote beginselen en de hervormingsgedachten” van Duitschland (Hitler) en Italië (Mussolini) niet zonder gewetensterreur zal kunnen „verwerkelijken” „in nederlandschlen geest”, wil ik onder hen diegenen, die nog nadenken, vragen, zich te bezinnen.

Daarbij mag men van hen vorderen, dat ze eerlijk zijn. En dat ze ook eerlijkheid zullen eischen van wie ze voor zich uit doen gaan. „Hou zee” . . .

Tot dit betrachten der eerlijkheid reken ik ook dit, dat ze weigeren zullen, te zeggen: houd ons niet op met langademige redeneeringen over de beginselen, praat ons niet over den filosofischen, of theologischenachtergrond” van de N.S.B., want daarmee hebben we niet te maken, en wij kunnen de groote „daad” wel doen, zonder het met die filosofisch-theologische „Begründung” eens te zijn, zonder ons daarover het hoofd te breken. Ik zeg: zóó kùnnen zij niet spreken, als ze eerlijke, frissche kerels zijn. Want zóó te spreken, beteekent, om te beginnen, éclatante „ongehoorzaamheid” aan den „leider” en aan de „leiding”. Zóó te spreken, beteekent óók: een streep te halen door officiëele, voor de oogen van het volk verrichte handelingen der leiders. Zóó te spreken beteekent een slag in het gezicht van de Heeren van het Hoofdkwartier, Oude Gracht 354, Utrecht.

Immers, dit Hoofdkwartier heeft officiëele geschriften over ons volk uitgestrooid, officiëele brochures in de zwart-roode omslagen, die de bedoeling hebben (IV, 13) „misverstanden recht te zetten” en tegelijk ook „zwart op wit te omschrijven, wat het Nederlandsche Nationaal-Socialisme (Fascisme) . . . wil”. De brochures zijn nog in het laatste nummer (IV) aangediend als een „serie” (bl. 13); ze zijn dus als geheel op te vatten. Om IV te verstaan, moet men III kennen, en II en I; en ieder is daartoe verplicht, ieder wordt door het Hoofdkwartier dáártoe opgeróépen, als hij eerlijk de N.S.B. beoordeelen wil. De serie is één geheel er is nog geen enkel nummer uitgelicht, of officiëel, in zwart-roode communiqué’s officiëel verloochend.

Welnu, we lezen in één van die officiëele brochures, dat de „daden”, die de beweging „zal voortbrengen, zullen worden gedragen door een ernstige en weloverwogen werelden levensbeschouwing”. Dat is mannentaal; nietwaar jongelui? Ja zeker, en ge moet niet zeggen: dat is ons te abstract, want het Hoofdkwartier wil anders. Hoort maar: „voor handhaving van den nationaal-socialistischen staat zal degelijke, ethische opvoeding der jeugd een eerste vereischte zijn; deze opvoeding dient te berusten op een wel-doordachte wereld- en levensbeschouwing, in haar diepsten grond dus op zuiver doordachte philosophie”. Jongelui, als dat geen humbug des Hoofdkwartiers is, en uw uitgestoken groet-handen werpen deze onderstelling immers verre van u, dán is het ernst. Maar dán móét ge ook luisteren naar deze „zuiver doordachte philosophie” (III, 5). Anders is uw groetgebaar kwajongenswerk. Men vraagt van u, officiëel wordt het verzekerd, het „centrale beginsel” van de beweging te aanvaarden; het Hoofdkwartier „verwacht”, dat een ieder, die tot de beweging toetreedt, dit doet (III, 4). Welnu, „waar onze nationaal-socialistische beweging tot een lange reeks van gecompliceerde handelingen zich heeft te ontwikkelen, waar zij op het gebied van moraal, cultuur, economie en staatkunde zich zal moeten doen gelden, daar hebben we” — aldus het Hoofdkwartier — „daar hebben we bij dit uitwerken van ons beginsel ons daarin eerst te verdiepen, en het als staatswetenschap en staatsphilosophie te rechtvaardigen en te verdedigen. De waarheid van ons staatsideaal hebben we te bewijzen, om dit dan als welbegrepen ideaal door een |251a| aanvallenden strijd tot werkelijkheid te brengen, en . . . te handhaven . . . Onze heweging is uiting van een zedelijken wil; „willen” is werkzame eenheid van denken en doen”. Jongelui, aldus spreekt het Hoofdkwartier; de Leider staat hier dus achter, als hij Leider is. Hou zee; d.w.z. zegt nu niet, dat de filosofische achtergronden u niet raken, want ik lees al weer van dezelfde hand, dat de mensch door het denken bestemd is, „om zijn dierlijkheid tot menschelijkheid op te heffen” (III, 10).

Nu we toch hierover spreken, wil ik, ook uit overweging van eerlijkheid, even de vraag onder de oogen zien, of we, behalve het zooeven reeds onbetwistbaar gebleken „formeele” recht, ook het „zedelijke” recht aan onze zijde hebben, indien wij hier telkens wijzen op de filosofische achtergronden die de N.S.B. officiëel heeft blootgelegd, in haar Selbstdarstellung.

Ik geloof het wel.

Om te beginnen: men heeft uit het Hoofdkwartier ons daartoe verplicht (zie boven). Het is, stèl eens even, dàt men van die zijde zich wat spijtig achter de ooren krabde over die brochure III, handelende over „de Nationaal-Socialistische (Fascistische) StaatsLEER”, en stèl dan ook eens even, dat een bestrijder der N.S.B. dit wist, of vermoedde, of mogelijk achtte, het is, zeg ik, in zulk een geval geen debatershandigheidje van verdacht allooi, als hij telkens maar weer de „Leiders” aan de jas trekt met verwijzing naar Brochure III. Integendeel, dat is de eenige manier, om fatsoenlijk met hen te spreken. Dat is de eenige manier, om hen serieus te behandelen. De eenige manier, om aan den Leider en aan de leiders de gelegenheid te bieden, dat ze Leiders zijn, d.w.z. dat ze staan voor hun woord, dat ze daarin eerlijk zijn.

Op dit punt moet men wel klaren wijn schenken. Over en weer.

Toen onlangs in het orgaan der N.S.Beweging („Volk en Vaderland”, 14 April ’34) een door ons reeds afgewezen poging ondernomen word, om aan te toonen, dat het bekende rapport der classis Leiden een „waardeloos” vonnis over de N.S.B. had gestreken, is in dat artikel gezegd: men moet toch eigenlijk, eer men over de N.S.B. vonnis strijkt, brochure IV lezen; met brochure III kan men niet volstaan. Letterlijk heette het: „Daar deze brochure (IV) ongeveer gelijktijdig met het rapport der classis verscheen, kon de commissie (die het classicale rapport opstelde, K.S.) deze brochure nog niet kennen. De classis zelve kon dit echter wèl. Door van de brochure IV geen nota te nemen is het vonnis van de classis dus waardeloos”.

Nu is het hier overbodig, deze al te gemakkelijke handbeweging volgens het procédé van de vertraagde film analyseerbaar te maken. Het is natúúrlijk onzin, te zeggen, dat wie de officieel gegeven staatsleer (-leer!) uit de officieele bronnen heeft bestudeerd, pardoes zijn heele moeite overbodig achten moet, als het deze leer verkondigende Hoofdkwartier het in zijn hoofd blijkt te krijgen, daarna een brochure (IV) te geven, die . . . . in geen enkel opzicht nr III herroept, maar alleen maar op sedert de verschijning van III gestelde vragen officieel antwoord geven wil.

Indien het classicale vonnis (Leiden) waardeloos is, moet men de schuld niet op de classis schuiven, die brochure IV had moeten in rekening brengen; want brochure IV heeft hrochure III niet herroepen. Ook niet essentieel aangevuld; slechts nader gehandhaafd, en in enkele détailpunten de bedoeling ervan geadstrueerd.

Dat ik op deze dingen wijs, heeft zijn reden.

Deze week had ik het genoegen, in Utrecht een avond te wijden in een openbare samenkomst aan de vraag, die thans boven dit artikel staat. Bij de daarna volgende gedachtenwisseling kwamen twee leden der N.S.B. met vragen. Beiden erkenden in die volle vergadering, dat brochure III huns inziens principieel onjuiste dingen zeide; in de veroordeeling van haar inhoud was de eerste spreker vrij sterk, de tweede nòg sterker. Hij wenschte uitdrukkelijk zich los te maken van wat in die brochure als weldoordachte philosophie werd geprezen.

Ik vergeet niet, dat deze sprekers voor eigen rekening hebben gesproken. Maar ook met dat feit voor oogen, blijft toch een dergelijke publieke verklaring van in de N.S.B. toch gaarne gehoorde personen opmerkelijk genoeg, om ze te onthouden. Immers, ze dringt onderscheiden vragen aan ons op. De vraag wordt nu, of er meer menschen zijn, die zóó gemakkelijk omspringen met de officieele beginselverklaringen, die van het hoofdkwartier afkomen. Zijn het er velen, dan moet de N.S.B. hen uitstooten; en dan openlijk, want dan is het een verloochening van de grondslagen, zonder welke, naar men zelf zegt, de eenheid van denken en willen, de daad, de vrije persoonlijkheid niet kan worden opgebouwd. Stoot men hen niet uit, en wordt hun inzicht heimelijk ook in en om den Leider gedeeld, m.a.w., wordt die zwart-roode brochure III, dat onderdeel van de „serie”, dus eigenlijk, niet vanwege „tactiek” natuurlijk — dit ware immoreel —, maar uit een hartgrondig berouw over de grove |251b| dwaling, betreurd, dán moet men ópenlijk boete daarna doen; openlijk zeggen: wij verloochenen haar. Maar dan voorloopig de zaak maar stopzetten, en dan eerst een nieuwe staatsleer geven; want o wee, als de „eenheid van denken en willen” ontbreekt! — men zou dan in zijn „dierlijk bestaan” blijven . . . . Stoot men hen niet uit, herroept men ook niets, en laat men verder maar de menschen-van-de-„daad” verder marcheeren achter den Leider, die ze van alle kanten de demagogen, en de citaatverkrachters, en de smaders-der-goede-zaak als even zooveel monstruositeiten aanwijzen zal, — dan is er bewezen, wat overigens voor mij toch geen twijfelpunt meer is:

a) dat in de N.S.B. de staatsleer, de filosofische fundeering ervan, en zoo, zaak is van een „élite”, die heel zwaar klinkende termen hanteert in brochure III, en ook in „Volk en Vaderland” van 14 April ’34, doch dat de groote massa der handopstekers en hou-zee-roepers er niets van begrijpt, voor welken wagen men eigenlijk gespannen wordt, of waarheen men feitelijk gedreven wordt;

b) dat deze élite òf niet doordacht heeft — ondanks de verzekering van het tegendeel — wat zij uitgeeft als een rechtvaardiging van haar streven en haar „daad”, of — indien men het méént met zijn „weldoordachte philosophie” niet alleen de kudde-moraal noodgedwongen aanvaardt, doch ze ook in feite steunt, ervan zelfs profiteert, door n.l. toe te laten, dat er velen zijn, die de groote „daad” mee zullen doen, zonder echter zich te bekommeren over de dieper liggende beginselen, die de „daad” verantwoorden moeten.

Ik gebruik het woord „élite” hier allerminst als hatelijkheid. Prof. Anema heeft in zijn prachtige brochure — zie hieronder c — aangetoond, dat in het fascistisch staatsstelsel eigenlijk de „élite” regeert; en zoo schijnt het nu ook te zijn in de leiding van de N.S.B. Het heeft tenminste mij verbaasd, dat ik, sprekende in de stad van het Hoofdkwartier, zoo maar voor een volle zaal door twee N.S.B.-ers, die beiden meenden, uit haar geest te spreken, heb hooren zeggen: nu ja, onze brochure over de staatsleer, die geven we zoo ongeveer cadeau (natuurlijk is dat geen letterlijk citaat, wel een zakelijke weergave). Ik was in de stad van het hoofdkwartier, maar zelfs de schaduw van den Leider werd er verloochend.




II.

Onchristelijk en onmannelijk indifferentisme.

We handelden den vorigen keer over het merkwaardige feit, dat in de schijnbaar zoo bewuste leiding van de N.S.B. de bewustheid en de dáád van het heusche leiding geven blijkbaar meer dan eens disputabel blijken te zijn.

Dat geldt eigenlijk ook ten aanzien van de vraag, inhoeverre men hier zelf — afgedacht nu van wat debaters, als ik verleden week bedoelde, a postoriori opmerken — aan zijn eens gegeven woord vasthouden wil.

Ik moet hier nog even terugkomen op wat tegen de classis Leiden opgemerkt is door „Volk en Vaderland”. Van die classis deugde zoo ongeveer niets; haar rapport was waardeloos. Grond? Wel, zij had brochure III (de officieele staatsleer) bestudeerd. En blijkbaar kan men volgens de N.S.B.-heeren daarmee niet volstaan; de classis had brochure IV ook in rekening moeten brengen.

Dat dit een armelijke verlegenheidsuitvlucht is, wees ik reeds verleden week met een enkel woord aan. Maar ik wil nog van een andere zijde op dit geval terugkomen.

Het blijkt immers, dat de leiding niet goed niet zichzelf raad weet.

Aan den eenen kant wil zij hebben, dat men brochure IV in rekening brengt, als men de N.S.B. beoordeelen wil; zij geeft dus den indruk, dat daar in brochure IV iets nieuws gezegd wordt, dat men zeer bepaald niet vergeten mag. Aan den anderen kant is de toon zóó zelf-verzekerd, en het gebaar nòg zóó suggestief en militant, dat men wel den indruk krijgen moet: de Leider is zichzelf, hij is lang niet mis.

Ik spreek hier over den Leider. Want deze Heer moet niet op den achtergrond. Daarvoor komt hij met te veel militair vertoon de zaal binnen. Ik wijs daar even op, omdat in „De Bezem”, nationaal-socialistisch weekblad, onafhankelijk orgaan ter bevordering en verbreiding van de Nationaal-Socilistische Gedachte (12 Mei 1934) een artikel voorkomt, geschreven naar aanleiding van mijn verleden week in herinnering gebrachte Utrechtsche rede; in welk artikel over het vaderschap van brochure III (de nationaal-socialistische, fascistische staatsleer) gehandeld wordt. Daar wordt gezegd, dat wie brochure III der N.S.B. vergelijkt met het geschrift van Ir A.J. Bergsma, „De Staatsidee in Hegelschen geest” d, daarin bijzonder veel overeenstemming ontwaren zal. Ir Bergsma, — aldus „De Bezem” — kan heel goed de geestelijke vader van brochure III zijn. De schrijver in „De Bezem” zou er niet vreemd van opkijken, wanneer dit inderdaad het geval was; immers, uit goede bron vernam hij, dat meerdere leden van het Bollandgenootschap lid der N.S.B. zijn. En zoo trekt „De Bezem” dan een rechtstreeksche lijn Hegel-Bolland-Bergsma. Onze Reformatielezers, zoover ze het nog niet wisten, mogen bedenken, dat de Leidsche hoogleeraar Bolland, wijsgeer, in zijn leven veel gedaan heeft om het denken van Hegel te propageeren; hij heeft zelfs om tijdje een enkelen gereformeerde den waan bijgebracht, alsof zoo iets vereenigbaar was met de gereformeerde belijdenis. Daaraan denkende, zou men zich niet al te erg moeten verwonderen, als een ingenieur, dien ik verder niet ken, en die blijkbaar van het christendom niet te veel weet, ook denkt, dat hij hegelianismen kan verbinden met een „ethiek”, die met de „christelijke” „identiek” heeten wil, volgens zelfverklaring.

Maar wat baat ons al dit gezoek naar een naam? La recherche de la paternité est interdite — bij een officieele brochure. Vooral, als ze verschijnt |259a| in het officieele gewaad der N.S.B. Vooral, als ze om die reden van het officieele Hoofdkwartier uitgaat, en geen naam verder voert. En daarom stellen wij niet den Heer Ir Bergsma, en niet de toevallig door hem misschien geloopen filosofie, colleges, maar den Heer Mussert, den leider, den Leider met paradepas, verantwoordelijk voor Brochure III. Als hij een màn is, dan zegt hij: een man een man, een woord een woord, een Leider een Leider, een Leer een Leer.

Welnu, dan moet die Leider via zijn spreekorganen niet zeuren, en niet klagerig doen. Dan moet hij een màn zijn, staande voor zijn leidinggevend woord.

Is de Heer Mussert die màn, die Leider?

Het lijkt er in geenen deele op.

Want waartoe dient anders die halve verloochening, die toch heelemaal geen verloochening is, van brochure III?

Een halve verloochening — denk aan wat men de classis Leiden tegenvoerde, in zijn verlegenheid over haar rapport, dat inderdaad voor serieuze christenen, en gereformeerden oorzaak van groot nadenken is.

Een halve verloochening, — nog eens. Want ik denk ook aan het woord ter „Inleiding” op Brochure IV. Daar lezen we: „Brochure III geeft een proeve van Nationaal-Socialistische (Fascistische) Staatsleer gepubliceerd in den tijd, toen men ons eerste streven met een quasi-wetenschappelijken glimlach terzijde trachtte te stellen met de bewering, dat een fascistische Staatsleer onbestaanbaar was. Wij hebben toen met die proeve het tegendeel bewezen. Een horde van critici heeft zich op deze proeve gestort en wist langzamerhand een geheele serie misverstanden en verdachtmakingen te scheppen. De brochure deed intusschen het werk, waarvoor zij bedoeld was, namelijk bewijzen, dat een fascistische Staatsleer wel degelijk bestaanbaar was”. De toon is alweer militant genoeg; maar het woordje „proeve” lijkt ons een beetje het vermoeden te wettigen, dat er in het achter dat harnas verscholen borstje een ietwat onrustig hartje klopt. Proeve van „een” leer? Of leer, „de” leer, die de Leider den volke kondigen wil, waarop hij de Scharen van Critici tegen de horden van criticasters wapenen en vereenigen wil? Wil de Leider het eens zeggen? Eer zijn militaire wacht weer de hakken tegen elkaar slaat?

Een halve verloochening, naar het lijkt.

Maar in werkelijkheid toch heelemaal geen verloochening.

Want brochure IV wil de misverstanden, die de criticistische horde over Brochure III heeft heen doen komen, weer wegvagen. Waartoe? Wel, zegt ieder nuchter mensch: opdat Brochure III weer helder uit de nevelen der misverstanden opduike, en weer strale in de ongerepte schoonheid van haar didactisch proza. Als ’t anders was — dat voelt de Leiding natuurlijk bizonder goed — zou die Leiding voor denkende menschen, en voor ernstige christenen, als leverancierster van humbug-waar zijn aan de kaak te stellen.

Ja, zeker, zou het ànders bedoeld zijn, dàn ware de Leiding van de N.S.B., Heer Mussert, zeggen wij, in eigen persoon, zelf verantwoordelijk voor misverstand; het rookgordijn van Misverstand zou dan door hemzelf gelègd zijn, over die Brochure, die géén proève van „een” leer, doch „de” leer zèlf bevat, waarop hij steunen wil. Met zure opmerkingen over quasi-wetenschappelijke glimlachjes (zie boven) komt men er niet. Als Brochure III niet gemeend is, niet meer te houden is, niet meer profijtelijk is vanwege de Waarheid, dan is dat geschrift zelf quasi-wetenschappelijk. En dàn is de poging — stel, dat ze bewust was, — de poging, om van de Leer te maken een proève van „een” leer, niet wetenschappelijk, maar bewust-oneerlijk; misleiding, inplaats van Leiding.

Hoe het zij — wij willen in het hart immers niet lezen — in elk geval is indifferentisme tegenover zijn eigen onherroepen Leer (brochure III) niet mannelijk. Want in brochure IV wordt nog eens nadrukkelijk gezegd, ferm en militair: „Dat de beginselen der N.S.B. een onverbreeklijk geheel vormen, en het eene beginsel zonder het andere ondeugdelijk zou worden, dat willen onze bestrijders . . . . blijkbaar niet inzien”. (bl. 10.) Wij weten niet, welke bestrijders hier bedoeld worden. Wij weten alleen maar, dat wij zulke bestrijders niet zijn. Wij houden de Heeren van het Hoofdkwartier juist aan deze hun laatste brochure-IV-uitlating; wij meenen, dat de classis Leiden daarmee volkomen in het gelijk blijft gesteld worden, en dat wij op dezen grondslag verder kunnen praten, zonder ons door deze Groote Trom te laten wegroffelen, uit de buurt. Wij blijven, ondanks het tromgeroffel, in de buurt, en kijken toe.

Indifferentisme van de N.S.B. tegen haar eigen LEER (brochure III) dat is niet mannelijk. Wie onder haar vaan optrekt, en zich van die Leer des Leiders en des Hoofdkwartiers los maakt, die is (zie deze laatste brochure-IV-uitlating) geen màn in de Beweging-van-de-Daad.

En nu wij dit vooropgesteld hebben, nu zeggen |259b| wij: wie niet indifferent staat tegenover de N.S.B.-leer, die kan dus ook niet indifferent staan tegenover haar leer van (in partijverband) indifferent-te-staan-tegenover-zijn-eigen-geloofsleer. Want de indifferente houding tegenover zijn christelijke leer binnen partijverband behóórt tot de Leer van de N.S.B. 1)




III.

Verleden week werd mijn copie niet in haar geheel opgenomen. Men denke er dus denzelfden ondertitel bij als dien het voorgaande artikel had, en beschouwe dit als het slot van wat verleden week gegeven werd. Wat daar aan het eind beweerd werd, valt niet moeilijk te bewijzen.

Enkele uitlatingen mogen volstaan.

Deze Leiders, die nota bene hun ethiek met de christelijke identiek noemen (V. en V., reeds geciteerd), en die verzekeren, dat de N.S.B. „het christendom erkent als essentiëelen inhoud van den geest onzer natie” (wat ik anders heelemaal niet doe) (V. en V. 14-4-’34), ja, die de christelijke vlag zóó ostentatief zwaaien, dat ze zelfs durven verklaren, dat hun „staatsvisie is geïnspireerd door de groote Christelijke godsdienstige denkers en leidslieden”, en dat zij nu „terugkeeren naar de bronnen” (!) (IV, 24), — ze zeggen daarnaast met het kalmste gelaat, dat men vertoonen kan: „wij eischen van onze leden als leden van de N.S.B. individueel ook geen enkel concrete geloofsbelijdenis, doch slechts (!) de overtuiging, dat verheven ordeningen bestaan boven de materie” (IV, 24). We zullen die termen maar niet curieuselijk onderzoeken. Wij weten alleen maar, dat dit nu juist een indifferentisme huldigt, dat met de groote christelijke godsdienstige denkers en leidslieden in strijd komt, instee van door hen „geïnspireerd” te zijn. Want zij hebben altijd volgehouden, dat een geloofsbelijdenis noodig is voor den opbouw van heel het leven, vooral, als men een opbouw wil, die (zooals de N.S.B., IV, 24, zegt te willen) „op basis der bovennatuurlijke ordeningen” wil „staan”. Zij meenden, dat die bovennatuurlijke ordeningen in alles hebben te gelden, — in alles, wat bewust, en als een daad van gehoorzaamheid aan God wordt dienstbaar gesteld. En omdat zij geen abstrakte, maar alleen een konkrete geloofsbelijdenis erkenden (wijl immers een niet-konkrete geloofsbelijdenis geen geloofsbelijdenis is, maar een praatje-voor-de-vaak) daarom eischten zij juist van elk, die een „groote daad wilde baseeren op een „ernstig en weloverwogen”, zuiver-doordachte philosophie” (III, 3, 5), dat hij een konkrete geloofsbelijdenis zou stellen als erkentenis, en eerbiediging, en konkrete benoeming van die „verheven ordeningen”, die hier „boven de materie |267a| heeten te staan”. Zij meenden, en meenen, dat alle gepraat over „verheven ordeningen”, zal het zèlf geen praatje-voor-de-vaak zijn, die „verhevenheid” te eerbiedigen heeft door konkreet aan te geven, welke die ordeningen zijn. En aangezien zij van de fatale uiteenrukking van leer en leven niets hebben moesten, eischten zij, dat de konkrete belijdenis van die konkreet aangegeven ordeningen ook zou worden gehandhaafd in de konkrete daad.

Maar hier is het juist andersom.

Hier ziet men de heeren, die ons verzekeren, dat „bestrijding of ondergraving van welken vorm van Christelijke Religie dan ook, in de N.S.B. niet geduld zal worden” (IV, 29), zelf bezig met de bestrijding en de ondergraving van de Christelijke Religie, — juist door het indifferentisme, dat hen ertoe leidt, „niet te vragen, waarop onze leden” de „ethische levenshouding gronden” (III, 4). Er zullen er zijn, die deze „ethische levenshouding” gronden op het christendom, er zullen er óók zijn, die „de ethiek NIET op Christelijk geloof gronden” (IV, 5). Beiden zijn evenwel hier welkom. Niet alzoo echter bij de groote leiders en denkers van het Christendom. Die hebben nog altijd overgehouden een herinnering aan een bewogen profetenwoord uit den bijbel, dat, als Jahwe doorwerkt, en de slappelingen wegblaast van vóór Zijn heilig Huis, men dan weer eens zien zal het onderscheid tusschen dien die God dient, en dien die Hem niet dient (Maleachi). Zij hebben, precies andersom als de Heeren van het Hoofdkwartier, steeds beweerd, dat het onchristelijk, wijl indifferentistisch is, na zùlke algemeene beschouwingen en in zulk een verband der rede, te beweren, dat „onze levens- en wereldbeschouwing gekenmerkt is door het alles overheerschende besef van saamhoorigheid, van nationale en geestelijke eenheid” (III, 4). Want zij wisten het, en predikten, dat de natie als natie geen andere wézenlijke eenheid heeft, dan die, welke in het dienen van God gelegen is. Die hebben, zoover ze wetenschappelijk dachten, altijd gezegd, en dan heusch niet met een quasi-wetenschappelijken glimlach (zie boven), doch met den geest der profetische kritiek, dat het wetenschappelijke humbug is, te beweren, zooals hier het Hoofdkwartier, en niet de heer Bergsma, doet: „dat ons leidend beginsel ONMIDDELLIJK” (wat een nonsens) „in de rede ligt”. En zij hebben, zoover ze als christenen spraken, beweerd, dat het leidend beginsel juist heelemaal niet in de rede ligt, dat het integendeel alleen uit de openbaring gegeven is, en dat, wie zóó iets schrijft, daarmee toont, het christendom niet in de verste verte te hebben verstaan (vergelijk III, 5).

En in dit indifferentisme, dat christendom en niet-christendom, nog wel in het leggen van den grondslag có-ordineert, hebben zij terecht een onchristelijke houding gezien, ja, een verhindering, om te komen tot het waarachtig goede werk, dat, naar een bekende omschrijving, welke alle leden der reformeerde kerk bindt, slechts goed kan zijn, als het is uit het geloof, naar de wet Gods, Hem ter eere.

En elk N.S.B.-er, die zich achter deze bewuste verheerlijking van het indifferentisme schaart, heeft reeds daarin bewezen, dat zijn lidmaatschap van de N.S.B., zèlfs al hàd deze „partij”, deze „politieke partij” (III, 27) volkomen gelijk in haar praktische eischen, reeds voor zijn geweten moest zijn geoordeeld, als een daad, niet uit het geloof gekomen, en dus zonde. Een gereformeerd belijder heeft op dat punt met God niet koopmanschap te drijven. Hij heeft zich ervan te doordringen, dat het hem geen zier helpen kan, voor Gods heden over hem gaande gericht, of de Heeren Leiders al verzekeren, dat, als de Heer, Mussert over ons de baas wordt, „de Nederlandsche Staat God zal belijden als de drijfKRACHT van het nationale zedelijke leven” (IV, 16). Immers, behalve dat wij deze mooie terminologie al lang kennen uit de kringen der vrijmetselaars, die ook ieder naar zijn eigen manier zalig laten worden (maar daarbij zoo eerlijk nog zijn, te zeggen, dat ze dus de menschen van Rome en van Dordt niet kunnen gebruiken), zullen zulke gereformeerde kerkleden, zulke confessioneele belijders, zich hebben te herinneren, dat de N.S.B. die wèl dingt naar de menschen van Rome en Dordt (daarin minder ferm dan de eerlijke vrijmetselaars), niet God als KRACHT, drijf-kracht-van het leven eeren kàn (God is trouwens nooit een „kracht”, doch Hij is „HIJ”), indien Hij niet tevens in een KONKRETE geloofsbelijdenis als WETgever over het leven, de partij, den individu-in-partijverband, erkend is. En zonder zulk een konkrete geloofsbelijdenis als basis van het partij-leven, is het pro memorie uittrekken van den post „Souvereiniteit Gods” (IV, 16) een hoon, Hem aangedaan.




IV.

Het ongeluk van de idee-filosofie.


Gemakkelijk is het niet, met den Leider (men weet, waarom ik hém juist naar voren schuif) van deze N.S.Beweging te handelen. Immers, de Leiding publiceert zelf, dat zij, voornemens zijnde de verantwoording (!) van de („ONZE”!) nationaal-socialistische doelstellingen (!) „in laatste instantie” (!) te vinden, mitsgaders te doen vinden in „de” (!) philosophie van recht en staat (!), welke philosophie (!) „de” „kern” (!) heet van eene wetenschap (!) van het staatsrecht, en dan diensvolgens ook „DIE VERANTWOORDING AFLEGGENDE” (het is dus groote ernst, als de Heer Mussert een kérel is!), den „Technisch-dialektischen gang van de wetenschappelijke philosophische uiteenzettingen” „achterwege zal laten”, „om alleen de resultaten aan te geven, waartoe de wetenschap (!) geleid heeft”. (Vgl. III, 5.)

Dit laatste zinnetje is voor een man, die behoorlijk academisch gevormd is, nu wel min of meer om van te rillen; maar dit zij daargelaten. Het is ons thans genoeg, te betreuren, dat de dialektisch-technische gang achterwege gelaten is. Een niet-achterwege gelaten „gang” zou ons gemakkelijker hebben doen praten.

Maar er is toch één lichtpunt: altháns de resultaten, waartoe „de” (!) wetenschap (!) geleid (!) heeft, worden ons namens den Leider meegedeeld. Vanwege het Generale Hoofdkwartier. We kunnen nu tenminste die resultaten bestudeeren, en van daar uit naar „de” (!) wetenschap terug concludeeren.

Welnu, als we dat doen, dan komen we tot de ontstellende ontdekking, dat deze N.S.B., deze Groote Beweging, die met zooveel aplomb verzekert, dat haar ethiek met de christelijke identiek is, voor gereformeerden, en voor roomschen, en voor confessioneelen, en voor Haitjema-anen, en voor Barthianen, en voor de jongelui, die zich laten opvoeden via de firma Bosch & Keuning door de na-lezingen van den inmiddels reeds prijsgegeven akker der dialectische theologie e, onaannemelijk is. Tenminste, als ze kérels zijn, en geen beunhazen.

Immers, verantwoording doende (niet waar?), en dat nog wel in laatste instantie (niet draaien dus, jongens!) blijkt de Opperste Leiding der N.S.B. haar wijsheid te putten uit die zelfde idee-philosophie, en uit datzelfde duitsche Idealisme, waartegen de Vrije Universiteit en de Theologische School niet alleen, doch ook de even bedoelde auteurs, met name ook Kierkegaard en Barth, als leeuwen gevochten hebben.

Ja, jongelui, daar moet je nu nèt dien Kierkegaard hebben! Een man, om mee te sollen, een man, om heele legioenen van traditie-lieden |274c| te verslaan! Hoe heeft hij niet tegen Hegel geopponeerd! Tegen Hegel, bij wien Marx-Engels zich hebben aangesloten (maar dat zijn dan ook de vaders van die booze marxisten, tegen wie de N.S.B. te velde trekt), doch die dan ook door Kierkegaard op ’t heftigst bestreden is. Ik weet zeker, dat achter den Heer Mussert, Leider, vele jongelui loopen te zingen-van-verwachting, vele jongelui die zwéren bij Kierkegaard. Welnu — de Heer Mussert, in laatste instantie verantwoording doende, doet zulks met een beroep op dien uitlooper van het duitsche Idealisme, welke in Hegels filosofie te zien valt.

Ik zelf ben tegen Hegels filosofie, gelijk ik ook niets hebben moet van de grondgedachten van Kierkegaard.

Maar ik ben dan ook maar een anti-revolutionair, en een kerkelijk-gereformeerde.

Maar jongelui, die beroemde Kierkegaard van jullie moest óók van Hegel niets hebben, zoo vaak hij, Kierkegaard, in laatste instantie verantwoording deed. Ik kan dat nu niet breed uiteenzetten, maar een feit is het, jongelui!

En kijk nu eens aan: als jullie Generaal Hoofdkwartier in laatste instantie verantwoording doet, komt het juist bij dien Hegel terecht, gelijk we nog zien zullen.

En dan — o ja, dat Idealisme in het algemeen. Jongelui, je hoeft van Karl Barth nu voor mijn part dézen keer nu niet meer te weten, dan wat in populaire boekjes over hem naar jullie doorsijpelt. Maar, zèlfs met dat kleine beetje voor oogen, is ’t duidelijk, dat die Karl Barth, met wiens alle mèlk-verterende mélk een deel van jullie leiders je vandaag opvoeden willen, aan dat duitsche Idealisme heel erg het land had. Op dàt punt zijn die beroemde Barth en ik, anti-revolutionair en kerkelijk-gereformeerde, het góed eens. Barth zegt, en ik zeg het hem na, dat dat Idealisme het christendom heeft tegengestaan, dat het een ramp geweest is. En al kan hij m.i. die ramp niet keeren, omdat, waar het idealisme de zonde van den mensch in het denken verkeerd zag, Barth zelf, evenals Ds Diepersloot van Dr Geelkerkens orgaan, 2) de genade van God in de openbaring verkeerd zag, en nog altijd ziet, — toch is het voor ons àllen, gereformeerden en barthianen, als wij geen napraters zijn, van opschrikkende beteekenis, dat het Generaal Hoofdkwartier van de N.S.B. zich in laatste instantie verantwoordt uit en met het duitsche Idealisme, in welks verwerpelijkheid wij het samen eens zijn, als wij geen beunhazen zijn.

Jongelui, — nu moeten we hier niet overheen dazen. Daarvoor zijn jullie te flink geworden.

En als we ’t er over eens zijn, dat, als het inderdaad zóó staat, dàn ook jullie positie in de N.S.B. in laatste instantie onverantwoord is, já met de laatste verantwoording van de N.S.B.-leiding in conflict komt, dán kunnen we verder praten.

Dán kunnen we probeeren, te bewijzen, dat inderdaad de N.S.B.-leiding zich aansluit a) bij het Idealisme, b) bij Hegels Idealisme.

Daarover dan den volgenden keer.




V.

Aansluiting bij het Idealisme.


Zooals reeds gezegd is, willen wij thans in de eerste plaats nagaan, dat in de officieele litteratuur, waarnaar de N.S.B. ons verwijst, en die zij (b.v. in „Volk en Vaderland” van 17 Maart j.l.) zelf als officieele kennis-bron naar voren brengt, de aansluiting aan het idealisme duidelijk aanwezig is.

Het zou op dit punt van deze artikelenreeks aanbeveling verdienen, als we eerst een breed exposé gaven van wat onder „idealisme” in dit verband te verstaan is. Zulk een bespreking zou ons echter te ver uit den koers doen slaan, en waarschijnlijk ook veel van onze lezers al te zeer vermoeien. We zien daarom van zulk een uiteenzetting af, en vergenoegen ons met de korte opmerking, dat onder „idealisme” verstaan wordt die (overigens zeer gevarieerde) wereldbeschouwing, waarin de absolute werkelijkheid „idee” genoemd wordt. Onder „idee” is dan weer door den één dit, door den ànder iets anders verstaan. De een noemt „idee”: de oer-gedachte, de rede, het op-zich-zelf-bestaande, het al-bewustzijn, de ander gebruikt weer een ander woord. Voor het objektieve idealisme is dan de buitenwereld, de wereld, zooals wij ze konkreet waarnemen, de inhoud van een universeel bewustzijn. De enkele dingen, de konkrete „verschijningen” of „verschijnselen”, zijn dan momenten, verwerkelijkingen, verschijningsvormen van de algemeene „idee”, van de objectieve „rede”, den absoluten geest, de absolute idee. Enzoovoort. De schakeeringen zijn duizendvoud; te veel om hier te noemen.

Men voelt waar voor een christen hier de schoen wringt: hier wordt niet God, de Schepper van hemel en aarde, maar de „idee” tot bewegende kracht, tot hooge, bindende werkelijkheid gemaakt. En, behalve dit, wordt ook meteen het geloof aan de openbaring, zooals de christelijke kerk deze van ouds heeft geloofd en aanvaard, verlaten en ontkend. Want waar een streep gehaald wordt door het „God schiep”, daar gaat ook een streep door het: „God zeide”; daar houdt de persoonlijke God òp, onze wetgever te zijn, die door Zijn Woord ons de grenzen aanwijst tusschen schepsel en schepsel. Daar eindigt het geloof aan dien God, die alle ding schiep „naar zijn aard”, en nu voor elk geschapen ding, voor elken geschapen levenskring „naar elks aard” ook een „eigen wet”, te kennen slechts door het Woord der openbaring, heeft gegeven. Voor den scheppenden, wetgevenden souvereinen God treedt de àfgod van de „idee”, zich „verwerkelijkende” in de „verschijningsvormen” van de zich voor onze oogen plaatsende wereld, in de plaats.

Déze filosofie nu over de „idee”, welke zich in „konkrete vòrmen” „verwerkelijkt”, ligt achter menige uitspraak, waarin de leiding van de N.S.B. haar „laatste verantwoording” doet.

Wat zou men ànders moeten maken van een uitspraak als deze: „Als staat is elke staat een min of meer geslaagde bijzondere verwerkelijking van den staat in het algemeen, dat is van de staats-idee”? (III, 7). Hier is het schema wel zeer duidelijk. Er is een staats-idee. Die zweeft, ik weet niet waar, hoog „boven” de konkrete staten. De idee-staat is „algemeen”. Ze is het oer-gegeven. Aan haar kennen wij, in haar aanvaarden wij „den staat in het algemeen”. En deze algemeene idee nu verwerkelijkt zich in de bizondere staten, den russischen, den perzischen, den duitschen, den japanschen, den nederlandschen. De ééne staat is daarbij dan meer dan de andere „geslaagd” als verwerkelijking van de staatsidee. Rusland zal b.v. vermoedelijk wel tot de minder goed geslaagde verwerkelijkingen te rekenen zijn, volgens deze N.S.B.-wijsheid. En de staat van den Heer Mussert zal dan wel een zeer goed, geslaagde verwerkelijking zijn.

Maar goed, al moge er een graad-verschil zijn, er is géén principieel verschil, want de eene staat is evenzeer als de andere toch verwerkelijking van de algemeene staats-idee.

Op deze idee-filosofie wordt dan ook de staats„ethiek” gegrond. „Elke natie”, — zoo lezen we — „elke natie moet haar staat zoo zuiver mogelijk aan de staats-idee doen beantwoorden” (III, 7).

Men moet nu aan deze Heeren maar niet vragen, hoe men dat kàn; men moet vooral niet vragen, welken waarborg men heeft, dat een bepaalde natie zoo precies uitvinden kan, welke maatstaven zij hanteeren kan, om aan die abstracte „idee” zoo zuiver mogelijk te beantwoorden. We zullen wel de plank niet misslaan, als we, op zoek naar de beste wijze van beantwoording aan die algemeene idee, ten slotte terecht zullen moeten komen bij het hersenproduct van een of anderen filosoof, die ons dan zoo ongeveer zal moeten zeggen, wat HIJ van de „idee” „gezien” |283b| heeft. Zeker echter is, dat de Leiding van de N.S.B. zich hierover de hersenen niet pijnigt. Immers, zij althans mag zoo de werking van die „idee” in zich komen op te merken. Hoe kon zij anders zoo verzekerd schrijven, in haar in laatster instantie gegeven verantwoording? En nu komt zij ook òns opwekken, met haar te gelooven in de werkelijkheid en vruchtbaarheid en deugdzaamheid van de groote kunst van beantwoording — zoo goed mogelijk — aan de staatsidee; immers: „die idee zelve doet zich gelden, als ethische macht in onze hersenen”. Dáár zit het hem, daar voltrekt zich het wonder. In onze hèrsenen. De idee zelve doet „zich” (knap toch van zoo’n idee) daar gelden als „mácht”. Klaar zijn we. Een gebod hebben we ook niet meer noodig, van den Heere God; want, zich gelden doende als macht, doet de idee zich meteen maar gelden als „ethische” macht. Wèg is de wet van God, wèg is het Woord, wèg is de Wetgever (God heet hier dan ook, heel beteekenisvol de „drijfkracht”, wat de vrijmetselaars ook zoo goed kunnen zeggen). Drijfkracht. Maar Wetgever noemt Hem de Schrift.

Maar wie voelt hier niet den afgrond gapen tusschen deze idee-filosofie, en het christelijk geloof, dat God, niet als drijf-„kracht” (zoo’n onbewuste kracht), doch als „wet”-„gever” (bewust, persoonlijk, sprekende) eert? De levende God wijkt hier voor de abstracte idee. Het sprekende Woord Gods ruimt zijn plaats in voor het gedachten-ding van de idee. En zoo wordt die idee tot den verschrikkelijken afgod, waarvoor men zich buigt. Een afgod, — want die idee is natuurlijk alleen maar een hersenspinsel van den op zijn eigen rede steunenden mensch, een ontwerp is ze van hem zelf. Hij gelooft dan voorts, dat ze „zich” als ethische macht in hem doet gelden, m.a.w. hij heeft de wet niet meer nóódig. En hij knielt voor zijn afgod. Immers: die z.g. staats-idee, dat gedachtending, die afgod, krijgt „desnoods” (III, 7) het recht tot GEWELDOEFENING!

Maar voelt men nu niet, dat hier doorbroken wordt het totaal andere schema, dat de Schrift geeft? Hier, bij de N.S.B., wordt alles opgehangen aan een idee-vorm-schema. Maar een ànder schema kent de Schrift. ZIJ plaatst den SCHEPPER van hemel en aarde als den beweger, den wetgever ook, van alle ding „naar zijn aard” boven en vóór en in ons gansche bestaan. Zij dènkt er niet aan, een „idee” te proclameeren als onzen god, die zich zelf wel ethisch doet gelden, want zij zegt: er is een wet door God aan alle(n) levens(kring) gesteld, door openbaring is het Woord en de wet gegeven. En nu is er één van beide. Er is overeenstemming met de wet; dán is er gehoorzaamheid, leven, vrijheid. Of, er is overtreding van de wet, dán is er ongehoorzaamheid, dood, slavernij. Tegenover de „algemeene verzoening” (synthese) van het idee-verwerkelijking-schema stelt de Schrift den heiligen oorlog: want er is zonde tegenover genade, er is gehoorzaamheid tegenover ongehoorzaamheid. En daarom zijn er staatsvormen, die WEL, en andere, die NIET beantwoorden aan de WET, die totaal iets anders is dan de idee. Er is een gehoorzaamheids-ongehoorzaamheids-schema.

Op dit punt wordt men haast ironisch. Maar de ironie is dan wel bizonder smartelijk dezen keer.

Want let nu eens hierop: Deze N.S.B. wil ons vooral ook tegen Rusland doen strijden. Rusland, Marx, dat is de ellende, waaruit men ons verlossen zal. Maar tenslotte is óók Rusland „een” „vorm” van „verwerkelijking” van de „idee” staat, van den „algemeenen staat”. Rusland is dus tenslotte „familie” van onzen nederlandschen staat, en ook van den staat des Heeren Mussert. Hier kan men wel zoo wat vechten tegen Rusland en tegen de uitwassen van het russische onkruid, maar niet tegen den wortel van dat onkruid. De russische beer kan — ik geef toe, dat de beeldspraak wat erg stout is — rustig dezen N.S.B.-richter tegemoettreden; hij kan zeggen, precies zooals Agag, die „weeldelijk” Samuël tegemoet trad, in de onderstelling, dat deze net zoo tam als Saul was: „voorwaar, de bitterheid des doods is geweken”. Saul is hier de N.S.B., Agag Rusland. Saul heeft de antithese tusschen Agag en zich niet gezièn, en er dus ook niet naar gehandeld

Maar daarom kon ook alléén Samuël, die de antithese wèl kende, en erkende, omdat HIJ het WOORD liet spreken, Agag dooden. Die Samuèl, dàt zijn zij, die niet bij de idee, doch bij den levenden scheppenden, wetgevenden God beginnen. Zij zeggen niet: Rusland-Agag is TENSLOTTE onze familie, maar zij zeggen: er is een staatsvorm die God dient, en één, die Hem niet dient, die Hem tegenstaat. Daarom wordt bij hén niet elke staatsvorm met den ander geëncanailleerd, doch wordt de antithese uitgeroepen, óók in de organisaties van den staat.

Hiermee is niet bewezen, dat wij, zooals wij hier spreken, tegenover Rusland de antithese zelf duidelijk grijpen. Het is best mogelijk, dat wij het niet doen. Dat wij het slap, verkeerd, half doen. |283c|

Maar daarover loopt het dezen keer niet.

Hiérover loopt het: de N.S.B. wil poseeren als de macht, de beweging, die ons principieel nu eens van Rusland zal bevrijden. En tot háár zeggen wij: het is MOGELIJK, dat WIJ Agag te vriendelijk behandelen. Maar het is ZEKER, dat GIJ het doet. Want GIJ hebt de wet Gods buiten beschouwing gelaten. Gij kunt niet ’t onderscheid aangeven tusschen dien, die God niet, en dien, die Hem wèl dient. Gij zijt NOOIT in staat, tegen Rusland-Agag den heiligen oorlog te voeren, omdat gij uzelf, en ons, en elken konkreten staat tenslotte principieel elkaar gelijk maakt. En dat laatste doet gij, omdat gij den God van het christelijk geloof hebt uitgeruild voor den afgod van de idee-filosofie.




VI.

(Hegelianisme).


Zooals gezegd is, rest ons thans na te gaan, dat in de staatsleer der N.S.B., gelijk deze in brochure III (verantwoording doende in laatster instantie) ontwikkeld wordt, het idealisme bepaaldelijk in Hegelschen geest wordt aanvaard, en min of meer uitgewerkt.

Voordat we op deze kwestie zelf ingaan, moge een korte vermelding van een persoonlijke bizonderheid voorafgaan, welke juist in dézen zelfden tijd, waarin ik deze artikelen schrijf, en dan wel nader juist in deze week, mijn aandacht trok.

Ze betreft den Heer Ir A.J. Bergsma.

De lezers herinneren zich, hoe ik eenige weken geleden melding maakte van een artikel in „De Bezem”, waarin op vrij duidelijke wijze Ir A.J. Bergsma werd aangewezen als de vermoedelijke geestelijke vader van die bekende brochure III.

De daarin ontwikkelde staatsleer — zoo heette het — kwam zeer sterk overeen met een op name van Ir Bergsma staand geschrift.

Ons interesseert natuurlijk zeer sterk nu het standpunt van dezen Heer. En dat niet hierom, alsof wij de aandacht van de officieele leiding der N.S.B. wilden àfleiden om ze te doen overgaan naar den Heer Bergsma; want dat moet, naar we betoogden, in geen geval gebeuren. Slechts hierom is een onderzoek naar wat de Heer Bergsma wil, voor deze artikelenreeks gewenscht, wijl, indien hegeliaansche invloeden in zijn denken aanwezig blijken, dit te meer relief geeft aan onze bewering, dat inderdaad brochure III sterk hegeliaansch is. |290c|

Nu treft het als een bizonderheid, dat juist dezer dagen het „Bolland-genootschap voor zuivere rede” te Amersfoort vergaderd heeft. Terwijl de christelijke gemeenschap zich op den kerkdienst voorbereidde, immers op Zaterdag 9 Juni, of ook terwijl zij zich aan den kerkdienst overgaf, immers óók op Zondag 10 Juni heeft dit genootschap te Amersfoort vergaderd in de internationale school voor wijsbegeerte, onder leiding van den voorzitter, Dr H.A. Kindermann. We ontleenen enkele mededeelingen dienomtrent aan de „N.R.Ct.” (12 en 13 Juni).

In deze jaarvergadering is in de vacature van bestuurslid, ontstaan door het overlijden van Dr van Hasselt, benoemd Ir A.J. Bergsma. Dezelfde heeft ook op Zaterdagavond een rede gehouden over „De overgang van het verstandelijke naar het redelijke denken”.

Nu viel het reeds aanstonds op, dat de voorzitter van de bijeenkomst eraan herinnerde, reeds het vorig jaar met eenigen nadruk erop gewezen te hebben, dat een genootschap als het Bollandgenootschap, „ondanks de noodzakelijkheid voor elk zijner leden om als staatsburger op politiek gebied kleur te bekennen èn als filosoof den zin der politiek te bedenken, zich er angstvallig voor heeft te hoeden in de tegenstellingen der politiek te worden betrokken”. Spreker achtte de noodzakelijkheid zijner ten vorigen jare gegeven waarschuwing temeer achteraf aangetoond uit de feiten. Immers, in de Nederlandsche Afdeeling der Kant-Gesellschaft (ook een wijsgeerige vereeniging) hadden ook politieke tegenstellingen (en dan met name de kwestie van de verhouding tot het nationaal-socialistische Duitschland, K.S.) moeite gebracht.

Vervolgens sprak de voorzitter over de vraag, wat filosofie is. We citeeren de „N.R.Ct.”: „Hetgeen”, zoo lezen we daar, „hetgeen naar het onder ons geldende inzicht thans nog op den naam philosophie aanspraak kan maken, ligt evenwel niet op dit terrein van slechts tegenover elkaar staande richtingen en standpunten. Philosophie in den door ons bedoelden zin is juist deze „eigen”wijsheid van richtingen te boven: de geest blijft niet bij deze eindeloosheid van tegenstellingen staan. Naar ons inzicht kan philosophie alleen nog maar zijn: bewustwording van den geest van zichzelf, waarbij hij nimmer aan iets anders uitdrukking kan geven en wil geven dan aan zichzelf.”

„Deze houding van den geest is bij ons”, (aldus nog de voorzitter) „de eisch”.

„Niet ieder, die zich geroepen voelt, is uitverkoren: ook bij ons geldt dit. Daarenboven zal ook bij ons nimmer het laatste woord zijn gezegd”.

Reeds deze uitlatingen van den voorzitter van het genootschap liggen in de lijn van wat de aan Ir Bergsma (zakelijk) toegeschreven Brochure III der N.S.B. ons als wijgheid opdischt. Evenals trouwens de opvatting, door den voorzitter verdedigd, dat wijsbegeerte religie is. We kunnen dat niet nader uitwerken hier, want het zou de perken van een populair orgaan te buiten gaan. Genoeg, is, dat we hier weer voor een hegeliaanschen redeneergang geplaatst zijn, en dat het op zichzelf reeds iets zegt, dat na zùlk een openingswoord gekozen is tot bestuurslid Ir A.J. Bergsma.

En als we dezen dan zelf het woord hooren nemen, zien we eveneens weer Hegels denkschema voor den dag komen. Niet alleen herinnert spekers opvatting over de „grens” van het verstand aan de dialektiek van Hegel, maar ook de toepassing van deze dialektiek op „moraal” en „ethiek” doet dit. Men lette om een en ander te volgen op enkele passages uit het verslag (N.R.C. 13 Juni ’34, ochtendblad C, pag. 4). Eerst, wat het algemeene betreft, dit:

Het verstand kan bij A = A niet blijven staan, maar moet tot het oordeel A = B overgaan, en volgens Kant moeten zelfs A en B volmaakt verschillen, zoodat men moet stellen A = niet A. A moet zich dus aan eigen ontkenning gelijk stellen, als zijn niets gedacht worden en dat is de grens van A. Met andere woorden A moet afgegrensd worden, gedefiniëerd worden.

Volledige begrenzing vereischt wederzijdsche begrenzing, wat voor de voorstelling onmogelijk blijkt. De gedachte van volkomen wederzijdsche begrenzing gaat de voorstelling te buiten. Volkomen wederzijdsche begrenzing is slechts mogelijk, wanneer beide elkander uitsluitende begrippen elkander tevens volkomen doordringen, welke gedachte voor het verstandige denken een volslagen tegenstrijdigheid is. Het óf-óf des verstands heeft zich tot het dialektische verruimd, door zich, door het noch-noch heen, met het zoowel-als te vervolledigen. Tusschen het of-of en het redelijke, dat de éénheid is van het óf-óf en het zoowel-als, ligt het noch-noch. In dit laatste komt het verstand aan zijn grens. Hier heeft het verstand zijn functie volvoerd. De grens blijkt de vervloeiing, het vervloeien van beide elkander ontkennende begrippen te zijn, in elkander.

Zoo blijkt de overgang van het verstandelijke tot het redelijke denken de overgang van het statische naar het dynamische denken te zijn, wat ons bewust is geworden, niet door afwijzing van het verstandelijke denken, maar door doordenken, waardoor het verstandelijke denken zelf zijn grens doorbroken heeft. „Zelfvernietiging”, heeft Bolland gezegd, „is de voorwaarde der zelfveroneindiging”. |291a|

De lezer, ook de niet-filosofisch geschoolde, kan hier zijn aandacht geven aan volgende momenten:

a) twee elkaar uitsluitende begrippen doordringen elkaar; vandaar de vervloeiing der begrippen;

b) van het „statische denken” komt de overgang naar het „dynamische”; de dráng tot dáád komt hier reeds om den hoek gluren; dat is de houding, die ook de N.S.B. haar leden wil doen aannemen.

Vervolgens wijs ik op deze passage:

Spr. geeft dan nog eenige concrete toepassingen op de samenleving. De concrete werkelijkheid moet de onderscheidenheden dragen, wat in de samenleving wil zeggen, verdragen. Is zij daartoe te zwak, wat aan de gelijkheidsgedachte o.a. uitkomt, dan is dat een symptoom van verwording. Toeneming van moraliteit en dus van zedelijkheid culmineerttot harmonie der tot volledige ontwikkeling gekomen strijdige componenten.

Zoo is het ook met maatschappij en staat; deze tegendeelen doordringen elkander geheel. Verkeerd begrepen wordt dit als een verstatelijking van het maatschappelijke, wat noodwendig een ontwrichting van de maatschappij medebrengt. Deze vermenging, niet wederzijdsche doordringing, is inhaerent aan elke z.g. socialistische orde.

Hegel spreekt zoo nu en dan beeldsprakig over „der Weltgeist”, een personifiëering van de Idee, die, zooals Hegel zegt, de hartstochten voor zich laat werken. Die is dan een soort bedrijfsleider van de cultuur. In het algemeen laat zich zeggen, dat in den tijd van opbouw de „Weltgeist” in de menschen het besef inplant, dat het heil van boven moet komen en in den tijd van afbraak, dat het juist van beneden verwacht moet worden, van de massa. In elk geval moet het heil nog komen! Wat echter zeker komt is het onvermijdelijke, wat de list van den „Weltgeist” voortoovert als het heilzame. In tijden van afbraak zorgt hij voor leuzen, opdat ook de meer edele menschen hun medewerking verleenen. Moet het recht verzwakt worden, dan is de leus: humanisme b.v. Moet de staats- en maatschappelijke orde het ontgelden, dan verzint hij een edel klinkende leuze als maatschappelijke of sociale rechtvaardigheid, alsof er in redelijkheid nog een andere rechtvaardigheid zou hebben te gelden dan die, welke uit het recht voortkomt. Raakt een leuze versleten, dan verzint hij een andere, een (schijnbaar) tegengestelde leuze. „Alles, wat ooit bedorven is”, zegt Hegel, „is op goede gronden bedorven”. In het bedenken van die goede gronden is de „Weltgeist” onuitputtelijk.

In dit gedeelte onderstreepte ik enkele dingen. Men lette weer:

a) op de opvatting der samenleving (de „onderscheidenheden”, die in de samenleving worden verdragen; men denke hier aan wat we nog uit brochure III der N.S.B. zullen hooren verkondigen over discretie en continuïteit);

b) op de harmonie van tot ontwikkeling gekomen strijdige componenten (hier wordt de „ethiek” weer opgebouwd niet uit God, doch uit de machtige werking der „Idee”, zie artikel verleden week);

c) op het tegendeel-zijn van maatschappij en staat, die elkaar doordringen (N.S.B.).

d) op het (ons niet troostende) filosofische protestje tegen de „verstatelijking” van het maatschappelijke (hetgeen overeenkomt met de N.S.B.-beweringen tegen de door haar afgewezen stelling, dat zij het staatsabsolutisme — theoretisch — huldigen zou;

e) op het naar voren schuiven van den wil (hartstocht, bedrijfsleider der cultuur), wat al weer aan de N.S.B. herinnert;

f) Op het komen van het heil „van boven”; waarbij dan „van boven” niet beteekent: van den wetgevenden God, doch een tegenstelling vormt met: „van beneden” = uit de massa. Men heeft hier weer datzelfde theoretische naar voren brengen van het motief eener geestelijke élite, die in dagen van „opbouw” (als Hitler, Mussolini, Mussert hun Hand aan het roer slaan) de massa eenvoudig commandeert, en voor haar denkt (N.S.B.! zie hierover de door ons aangekondigde brochure van Prof. Anema c);

g) op het verband tusschen redelijkheid, rechtvaardigheid en recht. Dat klopt weer precies met wat in brochure III der N.S.B. gedicteerd wordt over het „recht” in den machtsstaat.

We kunnen ons voorstellen, dat een enkele lezer dit artikel wat moeilijk te volgen vinden zal. Ik geef het dadelijk toe. Maar als ik breeder uitwerken ging, zou het nog zwaarder worden. Bovendien verwijs ik nog eens naar Prof. Anema’s mooie brochure. Mijn doel met dit tusschen-artikel is eigenlijk niets anders dan een verwijzing te geven naar de hegeliaansche conceptie van Ir A.J. Bergsma, daardoor te meer perspectief te helpen krijgen in de reeds gereleveerde opmerking van „De Bezem” en voorts voor de volgende artikelen voorbereidend werk te doen. Bovendien mag ik dezen keer iets korter zijn, dan anders wenschelijk ware, omdat ik reeds eerder in ons blad schreef over Hegel en de grondgedachten van het nationaal-socialisme. Ik deed dat in de artikelenreeks: „Ook de Christelijke politiek in gevaar” (in den loopenden jaargang) f.




VII.

Hegeliaansche evolutie-gedachten.


Nadat we verleden week hebben gesproken over de door Ir Bergsma gehouden rede, keeren we thans terug tot ons meer directe onderwerp.

We zien n.l. dat in de officiëele staatsleer van de N.S.B. hegeliaansche evolutie-gedachten zich duidelijk verraden.

Wat dit betreft, moge ik — dit nog even ter voorkoming van het verwijt van onduidelijkheid — verwijzen naar wat ik vroeger reeds hierover in ons blad schreef. De lezers weten daaruit reeds, dat volgens Hegel de absolute idee zich pas kent, en objectiveert in haar „anders-heid”; dat dan ook alzoo deze absolute idee zich leert kennen in de natuur; dat ze zóó onder den naam God kan worden gebracht; dat daarna het proces van deze „these”, die komt tot haar „andersheid”, haar anti-these, weer overleidt tot een nieuwe synthese; dat deze evolutie gestadig doorgaat en nog niet tot rust gekomen is; dat op dezen ontwikkelingsweg ook de machtige geestesbeweging van den tijd haar plaats krijgt voor de zelfobjectiveering van God; dat zoo wetenschap, kunst, religie machten zijn, die God „noodig” heeft, om zich daarin te realiseeren, en te objektiveeren; en dat nu tenslotte alles hier uitloopt op een kultuur-optimisme niet alleen, dat later vele pennen in heftige beweging gebracht heeft, maar ook leidt tot een staatsabsolutisme, dat vandaag in Nederland nog te weinig pennen in beweging brengt.

Want in den staat — zoo wezen we aan — is volgens Hegel de absolute geest tot zijn hoogste ontplooiing gekomen.

Men voelt het, dat deze gedachtenketen ondenkbaar is zonder het hegelsche ontwikkelingsbegrip.

Over „ontwikkeling” kan op verscheiden manieren gesproken worden. Die één verstaat er dit, de ander dát onder. Maar zóó als Hegel het hier bedoelt, heeft deze ontwikkelingsgedachte weleen heel bepaalde kleur, en krijgt ze een heel bijzonderen vorm.

We zullen zien, dat de N.S.B.-staatsleer daaraan sterk herinnert.


Naschrift. Dit artikel wordt deze week wat klein gehouden. De laatste weken is er telkens copie blijven overstaan; de wensch, om dezen keer daaraan te ontkomen, brengt mij er toe, dit vervolgartikel zoo kort mogelijk te houden.




VIII.

Evolutie zonder openbaring.


Voor de (nog steeds in brochure IV gehandhaafde) staatsleer der N.S.B. heeft, gelijk gezegd, Hegel als geestelijk auteur te gelden, — althans hij in bizonderen zin; — want we zouden niet gaarne den indruk wekken, alsof de daarover handelende brochure een denk-geheel was van innerlijke eenheid.

Welnu, óók op dit punt blijkt — wat trouwens niet anders kon — de alle christelijk geloof beheerschende tegenstelling zonde-genade eenvoudig ondenkbaar.

We zagen reeds, dat de idee-filosofie geen plaats overhoudt voor God als schepper, wetgever, openbaarder, rechter, verlosser. De zondeval is hier, althans zóó als de bijbel hem leert, een onmogelijkheid.

Dat dit met name óók bij Hegel, van wiens gedachten we een heel korte aanduiding gaven, het geval moet zijn, is duidelijk. Omdat volgens Hegel de „volstrekte idee” zich objectiveert in haar „anders-heid”, en zoo van these tot antithese voortschrijdt, zichzelf daarin tot hooger plan òpwerkende en òpvoerende, daarom kan Hegel slechts vrede vinden in een panlogistisch, pantheistisch ontwikkelingsproces, waarin geen mógelijkheid bestaat van een akuten zondeval; deze immers zou de ontwikkeling principieel storen, en daarvan wil Hegel niet weten. We raken hier aan de diep ingrijpende kwestie van het geloof in den zondeval — een zaak, waarvan het belang door „Assen” weer in het licht gesteld is, en waarvan het belang niet kòn gezien worden door vele menschen, die, om Assen smalende, niet begrepen, dat ze zich in eigen onkunde ten aanzien van de algemeene theologische en filosofische vragen ten toon stelden.

Want, dat de kwestie van het al-of-niet-gelooven in den zondeval, hier van overheerschende beteekenis is, behoeft dat nog betoog? Zoo iemand, dán heeft juist Hegel dat bewézen in zijn zeer kunstmatige, en eigenwillige „uitlegging” van het bijbelsch zondeval-verhaal. Hegel leest daar, dat God zeg nadat de mensch gevallen is: nu is de mensch geworden als „onzer één”. Velen, zoo merkt Hegel hier in zijn „Die absolute Religion” op, velen zitten zoo wat met de hand in het haar, als ze dat lezen. Wat heteekent dat? Is het ernst? Is het ironie? Waarheid? Spot? Hegel antwoordt: het is volkomen ernst: immers, toen in deze „voorstelling” (!) de eerste Adam, de eerste mensch, gekomen was tot de „andersheid”, tot anti-these, tot de tegenover hem liggende „daad”, tot het „verbodene”, toen was hij inderdaad „als God geworden”, toen was hij ontwikkeld tot „tweeden Adam”. Die these ontwikkelt zich door de anti-these, komende tot synthese. De eerste Adam slaat in den greep naar de „andersheid” òm, en wòrdt tot tweeden Adam.

Zoo heeft deze Hegelsche evolutiefilosofie principieel ter zijde gesteld de mogelijkheid van een openbarenden God, die den mensch onder de wet stelt, die den daarna ongehoorzaam geworden mensch door het evangelie verlossing belooft, en die daarna krachtens die verlossing hem weer de wet doet hooren door openbaring. Hier moet men niet draaien en wringen; zóó iets te gelooven, héusch, aan zulk een God te gelóóven, dat is eenvoudig met Hegelsche wijsheid onvereenigbaar. Wie de dingen combineeren wil, die knoeit. Zooals brochure IV der N.S.B. dan ook knoeit.

Lees nu eens met dit schema voor oogen, wat de officieele staatsleer van de N.S.B. over de |307a| „samenleving” zegt. „De samenleving is in al zijn (haar) factoren van economischen aard en van het cultuurleven, in voortdurende evolutie” (III, 7).

Ik kan me voorstellen, dat menigeen hier zoo dadelijk geen kwaad bij denkt. Heel wat menschen denken, als ze over „cultuur” lezen, aan heimachines, en aan betonpalen en kunstmest. Wat is er tegen, denken ze, ontwikkeling daarin aan te nemen? Ja, wel. Maar ze vergeten waarschijnlijk dan, dat op diezelfde bladzij te lezen staat, dat tot de „vormen” (daar hebt ge die ongelukkige idee-vorm-constructie weer) der CULTUUR behoort: „KUNST, GODSDIENST, WETENSCHAP EN PHILOSOPHIE”. En dàt is nu weer nèt Hegel. En dat is nu nèt wat ook de N.S.B. wil.

Die N. S. B. moet nu niet weer voor de zooveelste maal den menschen zand in de oogen strooien, door te zeggen: brochure IV moet men leggen naast br. III; want dat is maar onzin; ik zei reeds waarom. Ik wijs er ten overvloede nog op, dat men het hier wel heel konkreet zóó méént ook. Want men zal toch immers in de goede dagen, die men hoopt te beleven, ons geven het bemoedigende (!) bezit van twee „Kamers”? De eene is sociaal-economisch en de tweede draagt den fraaien naam van „cultuurkamer”. Jawel. En bij die cultuurkamer worden dan zoo maar eventjes ondergebracht: kunst, wetenschap, RELIGIE. Men moet dus niet zeggen, dat het in brochure III maar formeele schema’s zijn. Want dat is al weer geknoei, om zich uit den greep der critiek van christelijke zijde te redden. „Formeele” schema’s? O neen, het is hier bloedige ernst. De godsdienst is bij de Heeren Bergsma en Mussert een kwestie van „cultuur”. Dezelfde gedachtenkring is er trouwens ook in brochure I-II (reeds de inhoudsopgaaf bewijst dat). Men kan nu wel in brochure IV probeeren, wat water in dezen evolutionistischen wijn te doen, om dan een schijn-argument te hebben tegen lastige christelijke opponenten, maar dat is oneerlijk. Want heel het in I-II ontwikkelde PROGRAM rust op de Hegelsche ideeën van III. Er is niet aan te ontkomen: als III wordt herroepen, dan is het ook absoluut gedaan met heel het program.

We houden ons dus aan wat er staat: godsdienst is een kwestie van cultuur; en deze godsdienst, evenals wetenschap, kunst en filosofie, is in voortdurende ontwikkeling.

Wie evenwel dat gelooft, moet niet in IV achteraf zeggen: dat men in de N.S.B. zijn gedachten ontleent aan de groote christelijke denkers (IV, 24), want dat maakt alleen op dwazen eenigen indruk. Hier is duidelijk, dat volgens deze leer „de godsdienst” (alle „godsdiensten” zijn natuurlijk „verschijningsvormen” van den éénen godsdienst, van de „idee” godsdienst dus) zich voortdurend ontwikkelt. Heel de misère van de Religionsgeschichte en van de evolutionistische Religionsphilosophie (alle godsdiensten familie van elkaar, het christendom geen wezenlijk àndere godsdienst, zondeval, openbaring in bijbelschen zin opgeheven) komt hier terug, wordt zóómaar ingehaald.

En dan zijn er nog warempel gereformeerde menschen, die des Zondags de twaalf artikelen belijden? En meteen dit N.S.B.-heidendom aanvaarden? Laat ze eens weer hun bijbel lezen: Genesis I-III, eer ze achter brochure III aanloopen: „samenleving is het proces van „zelf”(!)bevrijding der menschHEID(!) uit zijn (welja) „dierlijke natuurlijkheid” tot „het ware vergeestelijkte (!) echt menschelijke leven” (III, 10). Laat ze dit nog eens lezen: als ze deze „verantwoording in laatster instantie” (zoo staat het er toch?) aanvaarden, dan wordt het hoog tijd, dat ze weten, geen christen meer te zijn.

Men kan mij tegenwerpen, dat er in een noot door brochure III wordt toegevoegd aan al dit fraais: „Evolutie” beteekent niet per se: ontwikkeling naar een hóóger plan; er is evenzeer evolutie naar omláág, welke zich in onze tijden overal vertoont”. En men kan zeggen: deze uitspraak (III, 7) bewijst toch, dat men het in de N.S.B. zoo heel, erg niet méént met die evolutionistische tendenzen.

Maar wie dat zou tegenwerpen, kent de geschiedenis niet. Boven sprak ik over de Religionsgeschichte; in haar ontwerpen, zoo zeide ik, worden ook alle religies tot familie van elkaar (precies, zooals bij de N.S.B. alle staten), en werkt ook de evolutiegedachte door. Welnu, er zijn er geweest, ik denk hier aan Andrew Lang en Wilhelm Schmidt, die op het terrein der evolutionistische Religionsgeschichte ook getracht hebben, de ergste consequenties der Religionsgeschichte te breken. Ze hebben gezegd: „de „primitieve” religie wás zoo plat en zoo grof niet, als de gangbare evolutieleer in de Religionsgeschichte ons wil laten gelooven: er is immers oorspronkelijk een oer-monotheisme, geweest (high gods, Hochgötter); en daarvan is men op den duur uitgevallen”. Maar omdat deze theorieën het evolutiedogma in zijn grondgedachten onaangetast lieten, konden ze die ook niet breken. Ook zij erkenden, dat er een ontwikkeling „naar |307b| omlaag” was. Maar ze hebben toch het bijbelsche schema van scheppings-paradijs-val-openbaring-van-evangelie óók laten varen. Principieel bleven ze daardoor evolutionisten, al vochten ze tegen uitwassen op dit terrein.

En daarom troost ons zoo’n aanteekening in brochure III niet. Men BLIJFT hier tegen den bijbel in opstand.




IX.

Wie het voorgaande met opmerkzaamheid gevolgd heeft, zal thans, op dit punt van ons betoog gekomen, met ons concludeeren moeten, dat ook bij dit tweede punt de principiëele oppositie tegen Rusland wèl mogelijk blijkt bij wie een principiëele beschouwing omtrent God, wet, gehoorzaamheid-ongehoorzaamheid in politicis in rekening brengt, doch onmogelijk bij een evolutionistische staatsleer als van de N.S.B. In punt II is de conclusie als in punt I, alleen natuurlijk thans sterker nog in haar klem.

Men lette maar eens op de volgende gedachtenketen:

a) het algemeene is in het bizondere, de idee, die algemeen is, komt daarin (in het bizondere) tot zijn verwerkelijking, 3, 7.

b) àlles is in evolutie, 3, 7; ook al is het een evolutie „naar omlaag”, hetgeen dan wel het geval zal zijn bij Rusland;

c) wat zich ontwikkelt, ontwikkelt ZICH.

De hier op het woordje „zich” gelegde nadruk is van de Heeren Hoofdkwartier-houders zelf. We lezen immers in hun laatste verantwoording: „Een proces is een reeks van opvolgende veranderingen |315a| die VAN BINNEN UIT zich ontwikkelen” . . . . tusschen twee haakjes: waar blijft hier God, waar de wet, waar de ingang van het Woord in de wereld en in de geschiedenis, waar de menschwording van den Zoon, waar de van boven af inbrekende openbaring??? gereformeerde N.S.B.-ers, moet ge nog langer Uw God hier helpen verloochenen??? . . . (Een proces is) „dus een voortgang waarin HETZELFDE voortdurend ANDERS wordt” . . . tusschen twee haakjes: waar blijft hier Paulus’ onderscheiding tusschen heidendom en christendom, tusschen Israël naar het vleesch, en Israël naar den geest, tusschen doode takken en nieuwe loten? moet gij, gereformeerde N.S.B.-ers, nog langer Uw God hier helpen verloochenen??? . . . „Anders gezegd” (de lezer verstaat,dat we nu weer de Eigen Woorden des Hoofdkwartiers geven) „anders gezegd: alles wat zich ontwikkelt, ontwikkelt dus ZICH; dat „ZICH” is hetgeen in alle verandering tevens het BLIJVENDE is” . . . tusschen twee haakjes, hier is dus de algemeene regel, die over alle levensgebieden doorgaat; de „idee” der „kerk” zette ZICH dus eenvoudig voort toen het vleeschelijke Jodendom zich ontwikkelde totbet christendom; dat „zich” was het blijvende daarin; zult ge nog langer uw bijbel laten verknoeien, gereformeerde N.S.B.-ers??? . . . We, vervolgen: „Bij ons onderwerp” (aldus het Hoofdkwartier) (is dit „zich”, dat in alle verandering tevens het blijvende is), „dus de BLIJVENDE staatsidee, die VOORTDUREND een ANDERE bijzondere staatsvorm WORDT”. (3, 8).

Men ziet het: het Generale Hoofdkwartier laat „zich” gelden in deze officiëele staatsleer. Men moet er niet omheendribbelen: dit is het puurste hegelianisme. Men meent het heel erg met dat „ZICH”; daarom staat er ook, twee bladzijden verder: dat de mensch bestemd is, om door het denken zijn dierlijkheid tot menschelijkheid op te heffen (knappe mensch; maar gereformeerde N.S.B.-ers moeten niet langer laten trappen op hun geloofsbelijdenis inzake wedergeboorte en bekeering). En nu hebben we verleden week al gezien, dat de Heeren des Hoofdkwartiers den godsdienst hebben ondergebracht bij de cultuur. En hoe kómt nu de mensch tot het DEELNEMEN aan het eigenlijke cultuurleven, d.i. aan kunst, godsdienst, wetenschap of wijsbegeerte (zoo staat het er, 3, 10)? Wel, hoor het recept: hij moet zijn eigen diepste wezen (wat is dat voor een ding, K.S.?), dus zijn wezenlijke (! K.S.) bestemming (wezen schijnt bestemming te wezen, alles gaat holderdebolder door elkaar K.S.) willen verwerkelijken, hij moet willen zich zèlf te zijn (als hij tenminste onder de veelheid der leermeesters buiten den bijbel om, zichzelf, zijn wezen, pardon, zijn diepste wezen, zijn eigenlijke bestemming, ontdekken kan, wat ik, arme, niet kan, ik, K.S.). Zoo staat het er letterlijk. En dan komt weer dat verraderlijke, wijl alle wedergeboorte-bekeering-belijden hónende „zich” des Hegeliaanschen Hoofdkwartiers: „De mensch, die dit wil, is de waarlijk VRIJE mensch, want vrij is hij, die ZICH bestemt tot het verwerkelijken van EIGEN bestemming”.

Natuurlijk kan men dit allemaal in Rusland óók zeggen. Ja, nog sterker: juist ómdat Rusland het zoo zei, daarom is tenslotte Rusland Rusland gewórden. Want in dit gefilosofeer is elke, revolutionair geworden tot de keerzijde van den reformator, is elke anders-heid de keerzij van wat er was.

Het is, alsof de Heer Hoofdkwartier-Penvoerder dit besef zelf als gravamen min of meer bij christenen ondersteld heeft; hij maakte er althans een nootje aan den voet der pagina bij. Alwaar hij schreef: „Indien we ons betoog niet zuiver formeel wilden houden, hadden we kunnen zeggen, de ware vrijheid is, zich bestemd te weten door, en daarom zich over te geven aan, den wil Gods”.

Natuurlijk moeten we aannemen, dat de Auteur gemeend heeft, dat zijn tekst zich met deze noot verdroeg.

Maar die onderstelling laat ons dan geen andere conclusie over, dan dat hij wetenschappelijke kinderpraat voor den dag brengt. Want in de eerste plaats zou ik wel eens willen weten, hoe iemand een conceptie, als hij in den tekst gaf, zuiver formeel kon noemen; in de tweede plaats, hoe hij een zuiver formeel betoog kon geven; in de derde plaats hoe hij het zuiver formeel kon houden; in de vierde plaats, wat hij toch eigenlijk wel voor het niet-formeele gedeelte overhoudt, als hij spreekt over „zich”, en over „ontwikkeling”, en over „staatsleer”, en „zedelijke verhoudingen”, en zoo. Het redeneeren over een bloot-formeel betoog is hier dwaasheid. Dit is geen „formeel” betoog, waarin men óók nog zijn God inwringen kan. Het is materiëel heidendom, met geen haartje formeels; een haartje is trouwens niet „formeel”. Het is hier hetzelfde filosofische heidendom, dat Marx en Engels gepakt heeft in den aanvang van hun ontwikkeling, met als gevolg, Rusland.

Van hieruit komt dan het Generale Hoofdkwartier tot de leer omtrent de CONTINUITEIT en de DISCRETIE.

Maar omdat het woord discretie aan onze kerkelijke menschen óók bekend, is uit artikel 8 |315b| der Kerkorde (een dominee naar artikel 8 heeft immers gave van discretie), en omdat dit woord dus eenige toelichting vraagt, nu we hier deze N.S.B.-filosofie-van-artikel-8 het in heel ànderen zin hooren bezigen, is het beter, ook terwille van de ruimte, dit puntje maar te bewaren tot het volgend nummer.




X.

(Intermezzo, toch verband houdende met het voorgaande.)


De kwestie van het Vrijmetselaarschap openlijk gesteld.)


Verleden week heloofden we te spreken over de kwestie van „continuïteit” en „discretie”. Maar een j.l. Zaterdag ontvangen exemplaar van een „Open brief” aan den Heer Mussert, leider van de N.S.B. doet ons besluiten, even van het program af te wijken. Ik doe dat zonder aarzeling; want eigenlijk raken we met het geval van dien open brief toch nog hetzelfde onderwerp, als we verleden week hebben behandeld: n.l. de kwestie van het „zich-zelf opheffen” tot de ware menschelijkheid.

Deze moraal, men weet het, is óók in de Vrijmetselarij reeds jaren lang gehuldigd, en vindt er in de symbolen, waarvan men zich bedient een duidelijke uitdrukking.

Aan die analogie met de vrijmetselarij hebben we in onze bespreking van de N.S.B. tot nu toe geen opzettelijke aandacht geschonken. Wel is terloops even opgemerkt, in een van de over de N.S.B. door mij gehouden redevoeringen, misschich ook wel in een van de voorgaande artikelen, dat we ons niet in slaap lieten wiegen door de, verzekering, gegeven van de zijde van het N.S.B. Hoofdkwartier, dat de nationaal-socialistische staat God als DRIJFKRACHT zou „belijden” (men moet maar niet vragen, hoe dat nu werkelijk zoo gebeuren kan). We veroorloofden ons toen de opmerking, dat dit spreken over God als „drijfkracht” heel wat anders is dan het eeren van God als WET-GEVER (kracht is geen persoon, en drijf-kracht is iets anders dan wet-gever). We merkten tevens op, dat ook de vrijmetselarij van die „mooie” woorden gebruikt, waar belijdende christenen geen zier om geven. Bijvoorbeeld, als God heet de „opperbouwmeester van het heelal”. Of liever, als men onder dien naam alles opbergt, wat men van die „drijfkracht” zeggen, of, nog heter gezegd, verzwijgen wil.

Maar meer bedoelden we toen niet met deze |323a| opmerking. Wel hadden we zelf er vaak aan gedacht, dat het wegnemen van de mogelijkheid van christelijke politiek, en het vereenigen (d.w.z. samentrommelen) van menschen van allerlei slag onder één niet-principiëel-gesteld staatkundig program wonderwel leek op de „moraal”, die men kent uit de fabel der drie ringen, — een motiefje, dat bij de vrijmetselaren altijd weer terugkomt, en waarmee ook al de doodsteek toegebracht wil zijn aan alle confessioneele belijden, en aan het rekenen. met den bewust en duidelijk beleden God, en het erkennen der openbaring, ook in het openbare en staatkundige leven.

Maar we hadden geen reden, om verder te gaan, dan deze algemeene opmerking.

Immers, we dùrfden niet onderstellen, dat het HOOFDKWARTIER der N.S.B. een vrijmetselaar zou herbergen. We hadden wel gelezen, dat de heeren vrijmetselaars leden konden zijn der N.S.B, en we hadden ons voorgenomen, daar nog even op te attendeeren, aan het eind, om de gereformeerden, die zich in deze beweging verstrikt hebben, te wijzen op het monsterverbond, dat ze hebben aangegaan met leden van de loge; een hierom zoo monsterlijk verbond, wijl de gereformeerde alles op papier heeft staan, wat hij gelooft en belijdt, terwijl de heeren van de loge door geheime beloften en geheime eeden altijd een masker voorhouden, en niemand een eerlijken open omgang garandeeren kunnen, maar — verder konden we niet gaan. Wilden we ook niet gaan. Want we hadden in de LAATSTE brochure der N.S.B., welke laatste brochure het Hoofdkwartier al zijn bestrijders op hoogen toon sommeert toch vooral te doen in rekening komen, we hadden in die laatste brochure, bl. 29 de stellige verzekering gelezen, dat — al mochten dan vrijmetselaars leden der N.S.B. zijn, desniettemin de LEIDERS der N.S.B. nooit vrijmetselaar zouden mogen zijn. We lazen:

„De onzekerheid verbonden aan een min of meer geheim karakter maakt het echter noodzakelijk voorzichtigheid te betrachten, zoodat de leidende posities in de N.S.B. daarom onvereenigbaar zijn met het lidmaatschap van een geheim genootschap, waarin een gehoorzaamheidsbelofte is afgelegd.”

We meenden, dat wel een zeer vér gaand staal van volksbedrog zou moeten worden aangenomen, indien op het hoofdkwartier der N.S.B. ook maar iemand lid van de vrijmetselarij kon zijn.

Thans bereikt ons evenwel een Open Brief van den Heer J.H.H. Wamelinck, waarin deze rondweg den Heer Mussert beschuldigt, vrijmetselaar te zijn. We laten deze krasse uitspraak volgen:

Spaansche, Portugeesche, Russische en de kleinere revoluties hebben alle onder leiding gestaan van vrijmetselaars, veilig ageerend onder schutse van loge-tempels en kolommen.

Nu houden niet zoozeer de blauwe vrijmetselaren, die verstandig buiten de hoogere politiek worden gehouden, en die enkel hand- en spandiensten mogen verrichten, zich met de nationale en internationale politiek bezig, maar wel de roode broeders der Hoogere Graden en eerlijk gezegd — laten we er maar geen doekjes om winden — beschouw ik U als de eerste trekpop in het Nederlandsche marionettenspel, waarbij de leiders van den ridder-Kadoschgraad en de andere Zonneridders schuil gaan tusschen de kolommen J en B van uw geheimzinnige tempels en de orders uitgeven.

Speculeerende op de onwetendheid van de groote massa hebt gij de brutaliteit, al uw leden — ook de Christelijke! — den driehoek met het paslood erin, als maçonniek kenteeken te laten dragen. Mundus vult decipi. Uw duizende leden, alle ongewild, vrijmetselaarsslaven!

En weet U, hoe uw prachtig opgedirkte „zonneridders” — de heeren zijn niet weinig van eigen voortreffelijkheid overtuigd — over het kerkgeloof, dat millioenen nog bezitten, waarmee ze gelukkig leven en gerust kunnen sterven en dat ze voor geen 1000 N.S.B.-ers willen missen, hoor en lees maar eens hoe uw grootofficieren — de groote pieten! — daarover denken:

„Vooral is ons, door de oude traditiën van den Rozenkruisgraad, als ridderlijk erfdeel nagelaten, de dure plicht, om individueel, in de buitenwereld met de wapenen in onzen graad gewet, het levend onbeschreven woord, en het wereldhervormend woord, vleesch te doen worden, en het nog gekruisigde beeld der liefde te verlossen, en uit de assche te doen verrijzen van domheid, zelfzucht en bijgeloof; en zulks door in de eerste plaats, met al onze vermogens, met al onze kracht, het Roomsch en onroomsch Jezuietisme te bestrijden, in die kerkmannen, die, ten einde hunne voordeelige positie te bewaren, het heilig privilege om het volk op te voeden misbruiken om het volk te verstompen.”

Zoo oordeelde de Grootmeester in uw logetempel onder de broederen en grootmeesters, terwijl hij deze Rozenkruisgraad noemde: De zenuwknoop der vrijmetselarij, het neusje dus van den maçonnieken zalm.

U, ir. Mussert, behoort blijkbaar niet tot de wetenden.

Juist, omdat ik achter uwe beweging, die licht en waarheid beweert te brengen, de sombere, donkere schim van de vrijmetselaren, pronkend met schootsvel, blauw lint en driehoek zie, die nationale gevoelens trachten te leiden in voor hen gunstige bedding, daarom wensch ik — en velen met mij — niet mee te doen aan een doorzichtig politiek spel, waarin liberalen en vrijkinnig-democratische elementen, die al hun invloed zagen verdwijnen, listiger dan ooit, verloren macht trachten te herwinnen.

Wij hebben gehad en kennen ze, vrijmetselaars-ministers, |323b| maçonnieke kamerleden en partijleiders enz. enz., en wij kennen ook maar al te goed — en hebben het vele malen aan den lijve ondervonden — vrijmetselaarsknoeierijen en kuiperijen en bedrog.

Gij zegt zoo open en eerlijk te zijn, een Israëliet zonder eenig bedrog.

Welnu, treedt dan als leider van de nationaal-socialistische beweging op het platform, met het van goud blinkend schootsvel voor, den meester-band met het meesterteeken om de schouders. Dan ziet de N.S.B. haren leider in zijn ware gedaante.

Merkwaardig is ook deze mededeeling:

Persoonlijk ken ik U niet. Uw beweging was mij en de mijnen sympathiek in principe. Wie een prachtige positie durft prijs te geven, om het algemeen belang te dienen — mits niet zonder ruggespraak en overeenkomsten — verdient bewondering en hulde. Gij en uw beweging beweerde te wonen en te handelen in glazen paleizen. Dat klonk als betooverende zangen. Dat sleept een lichtgeloovig volk, moe en beu van geheime diplomatie, oogendienst en egoïsme, zoo gemakkelijk mede.

Ik heb ook een tijd dien schoonen droom gedroomd totdat wij elementen, soms hoogst onkundige en ongeletterde, zagen opduiken uit den nationaal-socialistischen stroom, die tot geheime genootschappen en wereldbonden behooren, welke het algemeen belang niet kunnen dienen en hoogstens werktuigen zijn in de handen van X2, den grooten onbekende. Dit wekte ongerustheid in menigen kring, die nog aan Hoogere, onzienlijke Machten gelooft. Men werd wakker. Men wreef zich de oogen uit. Men vroeg. Men zocht en vond en zag. Men werd met open oogen bedrogen. Men diende een uitvoerige nota bij U in. Op een herinneringsschrijven antwoordde U, zonder op de zaak in te gaan, tot men U eindelijk, dat dralen moe, rondweg vroeg: Is U vrijmetselaar?

Deze vraag werd in twee brieven gedaan en toen men U eerlijk schreef, dat men alles zoude publiceeren, antwoordde U: „Publiceer U er dan tevens bij, dat men met dreigementen bij den leider van de N.S.B. aan het verkeerde, kantoor is.”

Ik voldoe hierbij aan dit verzoek.

Op beantwoording van deze duidelijke vraag heeft niet een persoon, maar heel Nederland belang, omdat gij de allures aanneemt van toekomstig dictator in Nederland.

Evenmin als een Katholiek leider kan zijn van een Christelijk Historische Partij, of een Gereformeerd Predikant voorman van de Communisten, zoomin kan een vrijmetselaar leider zijn van een nationaal-socialistische beweging, die alle menschengroopen, ook Christelijke, wenscht te omvatten. Die vertrouwt Nederland niet! De vrijmetselarij met haar belachelijke geheimdoenerij is in Nederland niet gezien en begeerd. Daarom is het dan ook, dat ieder Nederlandsch staatsman van Goeman Borgesius tot Troelstra toe, zorgvuldig zijn schootsvel onder ministerrok en roode vlag verborg en verbergt.

Dat de Heer Mussert, als deze Open Brief waarheid spreekt, een antwoord op de vraag, hem gesteld, heeft ontweken, pleit niet voor hem. Hij had kunnen zeggen, mijnheer, lees wat er staat in onze laatste brochure, no. IV, laatste bladzijden; als U dan nog durft beweren, dat ik met de loge iets te maken heb, hebt gij me beschuldigd van bedrog, en kunnen we de zaak voor den rechter uitzoeken.

Indien de Heer Mussert lid der loge is, dan beteekent natuurlijk het „offer” — het laten loopen van zijn positie niets. Want dán kán het geldelijk verlies door de loge rijkelijk vergoed worden, en heeft de zaak voorts het voordeel van reclame-materiaal.

Het is dus goed, dat de kwestie maar eens scherp gesteld wordt. Deze Open Brief heeft de verdienste, dat hij niet naar dingen vraagt, die niet publiek ter sprake mogen komen. Want de Heer Mussert heeft geschreven, laten schrijven althans, in brochure III: menschen als Mussert kùnnen geen lid der loge zijn.

Overigens is het goed, afgedacht van alle mogelijke heeren van een of ander hoofdkwartier, dat ons volk weer eens gewezen wordt op de vrijmetselarij. Die ondergrondsche strooming blijft altijd een gevaar voor ons leven; menschen, die met geheimen rondloopen, zijn objectief niet te vertrouwen.




XI.

Continuïteit en discretie.


We zijn een vorige maal blijven staan bij de valsche evolutiefilosofie der N.S.B., welke bij haar geleid had tot de leer van de pluriformiteit van „den” staat. En we kwamen toen terecht bij de termen „continuïteit” en „discretie”.

Drie vragen vragen hier een antwoord:

a) wat bedoelen deze woorden?

b) waarom zijn ze hier in deze „staatsleer” opgenomen?

c) welke consequentie verbindt men er aan?

ad a) We hebben eigenlijk reeds gezegd, wat men met deze woorden bedoelt. Immers: de „ontwikkeling” (evolutie) geschiedt altijd in iets blijvends, iets, dat er van den aanvang af was en dat blijft. Bleef het niet, dan zou de ontwikkeling zijn afgebroken. Hetgeen zich ontwikkelt, ontwikkelt ZICH; het is het BLIJVENDE in die ontwikkeling. In dit geval is dat de blijvende staats-idee. In zooverre dus vertoont deze |329c| ontwikkeling „eenzelvigheid” of „constinuïteit”. Er zit iets blijvends in, iets dat „continu” is, dat zich in een vast vlak van onafgebroken voortbestand beweegt. Maar omdat nu dat blijvende, dat vaste en onveranderlijke (in casu de staats-idee) telkens weer „tot” een ANDEREN vorm (in casu staats-vorm) „wordt”, daarom is er ook discretie. Het Hoofdkwartier vertaalt dit woord door „onderscheid” (III,8). De eene staatsvorm is van den anderen onderscheiden; de „vormen”, waarin de zich evolueeerende staats-idee zich ontplooit, zijn verschillend. Vandaar de dis-cretie tusschen hen.

ad b) Ook dit is weer een Hegeliaansche constructie. Hegel zelf heeft in zijn filosofie teruggegrepen naar den griekschen (heidenschen) denker Heraclitus, die min of meer de auteur, althans de verwekker, heeten kan van het reeds besproken systeem van Hegel, volgens hetwelk in de ontwikkeling van de idee, den geest, alle begrip in zijn tegendeel omslaat (discretie), om evenwel (de continuïteit in zichzelf bewarende) aldus tot hooger plan op te stijgen en al verder te komen in zijn zelf-ontplooiing. Dit schema, toegepast op de geschiedenis, brengt Hegel tot de opvatting, dat de geschiedenis een planmatige ontwikkeling is in gelijken geest. Er zijn groote verschillen (discretie) tusschen Oost en West, grieksche en romeinsche wereld. Maar het is tenslotte alles één; zoo kon dus ook de germaansche wereld van Hegel de ontwikkeling verder voeren, die in den voortgang van oostersche tot grieksche en romeinsche culturen reeds gegeven was. En daar is de continuiteit.

ad c) Nu behoeven we voor bijbellezers niet veel meer te zeggen. Ze hebben direct aan Daniël gedacht. Ze moeten er prof. Aalders’ commentaar op Daniël (Korte Verklaring der Heilige Schrift, Kampen, J.H. Kok) maar eens op nalezen. Hegel ziet de wereldrijken in ontwikkeling: continuïteit in het ééne beeld, al is er discretie tusschen ijzer, leem, koper, zilver, goud. Maar Daniël, schoon in de exegese van den bekenden droom van den koning evenzeer de „continuïteit” (maar dan zonder idee-filosofie) erkennende (één beeld!) ziet tevens hoe er geen ontwikkeling, doch TERUG-GANG is! DEformatie. Verbastering. Zonde. Romeinen I. Want het begint met goud, doch liet eindigt met leem! Hetzelfde romeinsche rijk, dat bij Hegel den mannelijken leeftijd der geschiedenis verbeeldt, is bij Daniël de slotperiode eener afdalende deformatie-reeks. Ik geef toe, dat men met dit beeld niet veel verder komt, als het op scherpe formuleering van filosofische begrippen aankomt. Maar ik houd tevens vol, dat toch wel degelijk Daniëls exegese en Daniëls visioenen hier van beteekenis zijn tegenover Hegel, omdat bij Hegel de idee en de evolutie de overheerschende elementen zijn, doch bij Daniël de persoonlijke God, die zijn gericht stelt in de geschiedenis. Daniël toont ons den steen, die van boven af komt vallen en de deformatie-lijn afbreekt in het messiaansche Koninkrijk. Daarvoor heeft Hegel geen plaats. De N.S.B. ook niet. Hegels erkenning van de „discretie” bracht hem wèl tot lofzangen op de fransche revolutie, doch zijn leer der continuïteit verhinderde hem den kerstzang te hooren zingen als van beteekenis óók voor de geschiedenis, de waarachtige vrijmaking uit Christus, van de volkeren. Hegels diseretie-begrip deed hem de revolutie eeren, zijn continuïteitsbegrip deed hem de reformatie miskennen. En precies zoo staat het met de N.S.B.

Dat blijkt uit III, 8.

Maar daarbij staan we den volgenden keer stil.




XII.

De „toepassing” op de continuïteitsgedachte.


Nu wordt op deze onderscheiding van „continuïteit” en „discretie” een „toepassing” gemaakt door de leiders der N.S.B.

Wat de eerste, de continuiteit, betreft: daarop luidt de toepassing: wij willen die continuïteit erkennen, en dus niet een nieuwen staat „uit het niet” te voorschijn roepen.

Dat klinkt wel gemoedelijk; en met name menschen, die voor het historisch gewordene eerbied hebben en bij anderen dien eischen, zullen geneigd zijn, te zeggen: Ziehier is een standpunt, dat het onze raakt, en verwantschap daarmee toont te bezitten. Men zou zelfs kunnen denken aan het „christelijk-historische” of „anti-revolutionaire” standpunt.

Maar dat ware toch onjuist.

Want de verzekering: „wij willen niet uit het niet iets nieuws opbouwen” beteekent op zichzelf niets., Reeds om de eenvoudige reden dat niemand daartoe in staat is. Ook de felste revolutiedrang kan nimmer iets stichten, dat uit de lucht valt. Het historisch gewordene heeft zich nog nooit laten negeeren. Ook de Antichrist — men moge hem dan als drager van het revolutionaire naambord, dan wel als schijnprofeet van het conservatisme zich denken — zal bij zijn revolutie het historisch gewordene niet vermogen te verwaarloozen. Sterker nog: hij zal de som van al het historisch gegevene noodig hebben, om zijn laatste revolutiedaad te kùnnen voorbereiden en volvoeren.

Neen — op zichzelf beteekent de zooeven geciteerde leus allerminst een verzekering, die het revolutionaire gevaar hier zou bezworen mogen doen achten.

Want — men denke aan het Antirevolutionaire Gedenkboek — het gaat niet om „historie”, doch om „Schrift en historie”.

De geschiedenis zelf is in alles wat zich in haar voltrok, neerslag van Gods verborgen wil. Maar zij is allerminst profetes van Gods geopenbaarden wil. Zij kan trouwens niet eens zichzelf uitleggen, zij kan niets uitleggen, en zonder door de Schrift geopende oogen kan de mensch haar „zin” niet verstaan; hij is door de zonde „geneigd” (in den bepaalden zin van den Catechismus) dien zin te misduiden.

Daarom is de Schrift noodig.

Zonder Schrift geen kennis der historie.

Zonder Schrift ook geen kennis van datgene, wat in de continuïteit der historie de continue verbrekings- en verwoestings-daad der ZONDE is. Zonder Schrift beteekent aanvaarding van het historisch gewordene een aanvaarding ook van het zondige, dat in de historie geworden is.

En als men dan, zonder Schrift, op het historisch gewordene, ingrijpen wil voor den opbouw van „iets nieuws”, dan heeft men geen mogelijkheid, om het „kostelijke”, dat men maken wil te scheiden van het „snoode”; immers, dit nam men op den koop toe mee uit het historisch gewordene, zonder het te kunnen „onderscheiden”. Want de natuurlijke mensch „onderscheidt” niet de dingen, die des Geestes Gods zijn. Zijn conservatisme, ja, ook ZIJN conservatisme is altijd -revolutie, wijl het ook conserveert, wat |333b| Gods wet vervloekt. Want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kàn ook niet.




XIII.

De „toepassing” op de discretie-gedachte. Wijn en zakken.


Gingen we den vorigen keer kort na, welke „toepassing” de N.S.B. op de continuïteitsgedachte maakte, thans moet hetzelfde geschieden met betrekking tot de „discretie”, die men naast de continuïteit als den anderen verschijningsvorm der „ontwikkeling” (evolutie) stelt. We zagen verleden week, dat men het historisch gewordene niet negeeren wil (in theorie). Men wil datgene, wat „in den nederlandschen volksgeest” gelegen is, en wat deze aan voortreffelijks heeft gepraesteerd op het gebied van handel en nijverheid, van staatkunde en oorlogvoering, van wetenschap, kunst, religie en wijsbegeerte, hoog houden. En alzoo den Dietschen geest, de „macht van onzen eigen, diepen Dietschen geest” doen „gelden” (Dietsch; vgl. Arisch!) Dat is allemaal vanwege de continuïteitsgedachte van verleden week.

Alleen maar: nu is daar ook nog de „discretie”. De ontwikkeling „vertoont” „zooveel” (zoowel?) „eenzelvigheid (continuïteit) als onderscheid (discretie)”, zoo luidt de filosofische stelling. En nu de toepassing: „We negeeren het historisch gewordene geenszins, maar als bepaalde vormen (! K.S.) zoo afgesleten zijn, dat zij het gezonde (! K.S.) staatsleven onmogelijk maken, dat zij als kankergezwellen den zieken (!) staat tot den dood toe dreigen te vergiftigen, dan zetten wij (!) het mes erin; dan eischt de staatsidee (!), dat wij de discretie der (lees: van den) ontwikkelingsgang accentueeren (!), het kwaad als kwaad erkennen en het grondig (!) uitroeien. Eerbied voor het historisch gewordene, voor de nationale traditie, mag niet verhinderen, dat we niet alleen nieuwen wijn in oude zakken, maar als het noodig is nieuwen wijn in NIEUWE zakken gieten!” (III, 9).

Tot zoover de officiëele N.S.B.-wijsheid. |337c|

Nu valt het niet moeilijk, in te zien, dat dit alles niet christelijk is.

We beginnen — om dat te betoogen — met iets, dat wel aan den buitenkant ligt, en toch in het raam van het heele betoog beteekenis heeft. We bedoelen de uitlating over wijn en zakken. Het Hoofdkwartier wil „als het noodig is”, nieuwen wijn in NIEUWE zakken gieten. Maar overigens ook erg graag „nieuwen wijn in OUDE zakken”. Vanwege de continuïteit, wel te verstaan.

Maar Christus zegt, dat geen enkel verstandig mensch dit laatste doet. „Men doet geen nieuwen wijn in oude zakken; anders zoo bersten de zakken, en de wijn wordt uitgestort, en de zakken worden verdorven; maar men doet nieuwen wijn in nieuwe zakken, en beide te zamen worden behouden” (Matth. 9 : 17 vgl. Marc. 2 : 22).

Een kleinigheid?

Ja, en toch niet heelemaal. Want hier blijkt al weer, dat de N.S.B.-leiding op dit kardinale punt zich vergenoegt met leeg geredeneer in de ruimte. Dat bleek ons verleden week, toen het over die continuïteit liep en men ons naar huis stuurde met de gemoedelijke, maar niets zeggende verzekering: wij zullen niet uit het niets onzen nieuwen staat opbouwen. En het herhaalt zich hier, nu het loopt over die discretie. Men doet aan de „conservatieven” — zoover ze niet al te zwaar denken — de „concessie”, dat men den nieuwe wijn toch wel heel vaak in oude zakken gieten zal. En ze denken daarmee ons te troosten. Maar de troost is al weer een onwezenlijk gebaar, een slag in de lucht; alleen wie den bijbel niet kent, kan ons er mee paaien. Niemand doet nieuwen wijn in oude zakken. Niemand, — dat is het konkreet-aanschouwelijke onderwijs van onzen hoogsten profeet en leeraar. „Nieuwe wijn werkt, gist, oude zakken zijn daartegen niet bestand, het leer is droog en hard, zet niet meer uit, doch barst . . . Laat men niet probeeren het oude wat op te knappen door er de prediking van Jezus mee te verbinden” (Prof. Grosheide, Komm. Mattheüs, 1922, bl. 114).

Dat hier tusschen de N.S.B.-brochure en de christelijke leer echter een tenslotte wezenlijke kloof gaapt, wordt nog te meer duidelijk, als men nagaat in welk verband Christus deze woorden over de verhouding tusschen oud en nieuw heeft gesproken. Het gaat in de geciteerde plaats over de beteekenis, die Christus’ nieuwtestamentisch wet-vervullend werk tegenover de bedorven „continuïteits”-leuzen der slechts in schijn wetsgetrouwe, in wezen echter wet-verkrachtende schriftgeleerden had. „Er werken nieuwe krachten in de prediking van Jezus”; en „wat Hij hier (nu) berispt” (de N.S.B. keurt het goed) „is het systeem, het weldoordacht” (in casu op de basis eener valsche evolutie-theorie en continuïteitsleer) „het nieuwe willen verbinden met het oude” (Grosheide, t.a.p.) Verleden week zei ik: „wie „het oude” bewaren wil op de wijs der N.S.B. (b.v. met een beroep op „Arische”, of ook „Dietsche” traditie), die neemt ook de zonde mee in zijn conserveeren; want hij verzuimt naar de wet te vragen. En daaraan denken we in dit verband opnieuw. „Er werken nieuwe krachten in Jezus’ prediking”. Ja zeker; er nieuwe krachten tegenover de zwakheid, tegenover den dood, van de verbasterde en verbasterende wets-verknoeiers, die men kent onder den naam farizeën en schriftgeleerden. Maar, al mogen er nieuwe krachten werken in Jezus’ onderwijs, er „werken” geen nieuwe, geen andere, geen uit zijn „eigen” „gezag” geautoriseerde wetten in Zijn prediking. Integendeel; Hij grijpt juist naar de oude wet, de ééne wet, terug. Naar de WET. De menschen hebben deze krachteloos gemaakt, a) door niet er uit te halen, wat daarin opgesloten lag, b) door er rechtstreeks tegen in te gaan, met valsche menschen-inzettingen. En daartegenover doet nu Jezus twee dingen: a) de wet vervullen, b) de wetsprediking, de wets-uitlegging, de wets-opvatting zuiveren. |338| Maar telkens grijpt hij in zijn nieuwe krachten terug op de oude wetten.

En daarom kon Christus geen genoegen nemen met de goedmoedig-lijkende zand in de oogen strooiende toezegging van beurtelings oude en nieuwe zakken te zullen gebruiken voor in alle gevallen nieuwen wijn. Toen Hij den nieuwen wijn bracht, eischte Hij, maakte Hij ook nieuwe zakken. Want aan de oude zakken proefde Hij den ouden geest, hij was veel te verschrikkelijk, dan dat Hij nieuwen wijn beurtelings in oude en nieuwe zakken zou hebben gegoten. Hij kende de wet, het geopenbaarde Woord. Want Hij bracht geen idee-filosofie, doch „verklaarde” God.

Zoo blijft de staatsleer der N.S.B. tegenover Hem staan. In de opstelling van haar continuïteits-discretie-schema blijft ze naar beide zijden onchristelijk, wijl ze noch den wijn, noch de zakken keuren kan op degelijkheid en deugdelijkheid of het tegendeel ervan. Weer moet de conclusie luiden: zij onderwerpt zich der wet Gods niet, want zij kan ook niet.

En daarom vertrouwen we aan haar élite-clubje van dictatoren niet de hooge taak toe, voor ons te beslissen, wat gezonde en wat zieke staats„vormen” zijn; wij ontkennen, dat deze medicijnmeesters, die zelf zoo door en door ziek zijn, kunnen beslissen, waar kankergezwellen zitten en waar niet, in het lichaam van den staat. En wij zijn er doodsbenauwd voor, dat deze heeren ergens „het mes erin zullen zetten”; ze maken ongelukken, want hun diagnose is al even verkeerd als hun therapie.

Ze noemen hun operaties-met-het-mes: een accentueeren van de discretie van den ontwikkelingsgang. Dat is natuurlijk ook al weer evolutionistisch gedacht; en het klinkt meteen suikerzoet; men zou haast gaan gelooven, dat hun tolerante dictatuur alleen maar de logica der feiten volgen wil. Maar intusschen leert de practijk (Duitschland-Italië-Oostenrijk) dat ze de logica der feiten heelemaal niet volgen; we nemen nu eens dat onhebbelijke woord („logica der feiten”) in den mond. En voorts haten wij dat woord: de discretie accentueeren. Want, afgedacht nu nog van den evolutionistischen rompslomp, die in deze terminologie meekomt, het móét allen werkelijk gereformeerden bij ook maar een heel klein beetje nadenken duidelijk zijn, dat dit „accentueeren der discretie” onder idee-filosofen van het hegeliaansche type heel wat anders is dan het naar de wet Gods reformeeren onder belijdende christenen van calvinistische slag. Het eene heet een volgen van den ontwikkelingsgang der „Idee” (en onder deze theoretische vlag dekt men dan de lading eener revolutionaire praxis). Het andere is een gehoorzaam zijn, wederom aan den bekeeringsoproep van den levenden God, als Wetgever van hemel en aarde.

Dit heen-en-weer van continuïteit en discretie, en als gevolg daarvan het heen-en-weer van trouw aan het bestaande èn accentueering der discretie lijkt me een beetje al te veel op Hegel-Bolland. Bollands colleges hebben ook heel erg vaak dat mooie N.S.B.-zinnetje over de samenleving, die ons uit de dierlijkheid tot de vergeestelijkte persoonlijkheid zal moeten verheffen. Men leze maar eens — er zou veel meer te vinden zijn — diens Wijsbegeerte van den Godsdienst, naar dictaten etc. bewerkt door G.W. Wolthuis, 22, 24, 25, 221. Maar dan vindt men straks meer parallellen. „De natuur van het leven . . . is het leven zonder verheffing, doch het waarlijk menschelijke is het geestelijke, al loopt de mensch ook voortdurend gevaar weer in te zinken, omdat alles wat liefelijk is en wèl luidt, gedoemd is te vergaan . . . Omgekeerd is dan de geest tot dienstbaarheid van het lagere zooals thans sterk uitkomt aan het vereenigingsleven . . . Door ’t afsterven van het hoogere voert thans het lagere opnieuw den boventoon. Die geest van het lagere is op zijn hoogst een geest van staatkunde; in den staat komt het lagere in den mensch tot hoogere ontwikkeling, om het hoogere zelf mogelijk te maken . . . Het onzienlijke der Idee wordt in den staat voelbaar, maar hij is het hoogere van het gelijkvloersche, en dus voorbeschikt om voortdurend weer door het slijk te worden gehaald. Na onontbeerlijkheid komt de verderfelijkheid: denken we hierbij aan zaken als vrijheid van drukpers, recht van vereeniging en volksonderwijs. Hoe begeerenswaard deze in de 18e eeuw geweest zijn, reeds Schopenhauer vreesde, dat de gevaren der vrijheid van drukpers grooter zouden zijn dan haar nut” (22, 23). „Zoo zien we nu tegenwoordig aan het werk de straffelooze misdadigheid der boosaardige gezwellen genaamd vakvereenigingen, kankergezwellen om egoïsme te verwerkelijken zonder te denken aan samenwerking voor de vereeniging der vereenigingen: den staat . . . De staat is een duidelijke zienlijkheid, die we goedwilligheid hebben te betoonen als een middel om ons boven de dierlijkheid te verheffen, ook al aanschouwen we om ons heen veel onrecht” . . . (23/24). „Zoolang men nog aan rechtvaardigheid gelooft, is men aan de waarheid niet toe”. „Want ook de rechtvaardigheid laat zich verstandelijk kapot redeneeren, omdat de geest der samenleving zich niet in dit, en in geen apartje laat vangen . . . De goede geest dezer wereld is niet van boosheid verlaten. En omgekeerd!” (220). „Nietzsche had |338b| moeten bedenken, dat de besten onzer onmogelijk zouden zijn buiten de samenleving om. Zij toch vergeestelijkt onze dierlijkheid, al belemmert zij ook weder de vergeestelijking, zoodat er een tijd moet komen, dat de mensch zich zuinig met de samenleving bemoeit; op den duur moet men haar verzaken” (221).

We zullen hier maar ophouden met citeeren; de het mes in kankergezwellen zettende „élite” komt hier al om den hoek gluren.

Maar als we dergelijke dingen lezen, is het toch wel om medelijden te hebben met enkele in de N.S.B. nog huizende gereformeerden, die nog niet er achter zijn, dat zij van een leidsche collegekamer uit geregeerd worden.

Ze hooren de kankergezwellen zich wijzen. O.m. de vakvereenigingen. Ze zien meteen, dat in de beoordeeling der vakvereenigingen wel de continuïteits-discretie-leer een woord spreken mag (vandaag zijn ze goed, morgen moet het mes erin), maar dat, omdat het geopenbaarde Woord, de wet, niet in rekening komt, niet onderscheiden wordt tusschen christelijke en niet-christelijke.

Welnu — laat hen dàn nog eens lezen, wat de N.S.B. wil:

het groepsbelang moet ondergeschikt gemaakt worden aan het staatsbelang (III, 24);

de groepen zijn als organen van de maatschappij tevens stáátsorganen;

de oercellen van de economische organisatie vormen de wettelijk erkende vakvereenigingen;

in elk district wordt in een bepaald vak (b.v. textielbedrijven) SLECHTS EEN vakvereeniging van werknemers, en één van werkgevers erkend (25).

Het christendom, de wet, het Woord hebben hier niets meer te vertellen. En de élite, die de samenleving overzien en naar eigen inzicht izch tot haar dan wel van haar keeren, zulle dan beslissen, wanneer die vakvereenigingen continuïteitsnut doen, dan wel als kankergezwellen het discretie accentueerende mes zullen te verdragen hebben.

Jawel; maar het is toch wel wat bar, als in ons vrije Nederland ons verteld wordt, dat deze Hegel-Bolland-wijsheid nu den dietschen geest vertoont.

Dietsche geest?

Import van buiten! Heidensche filosofie! Anders niet.




XIV.

Onchristelijk humanisme.


Men herinnert het zich: duizenden voor hun radiotoestel; de begrafenis van Von Hindenburg. Nationaal-socialistische ensceneering.

Eerst de stem van den dominee, een getrouwe. D.w.z. een den Führer getrouwe. Duitsche liturgie. Genade, en gebed zijn de thema’s der rede. Het slot: Onze Vader, die in de hemelen zijt. De zegen, zooals in de kerk gebruikelijk is. Een vaste burcht is onze God.

Een minuut stilte.

Dan de Führer zelf, Adolf Hitler.

Ook hij voert zijn rede tot haar einde: doode veldheer, vaar in het WALHALLA!

Ja, dat was het germaansche heidendom, vlak na het Lutherlied, en het Onze Vader, en den christelijken zegen.

En dan moet men, gelijk ik, groote aanplakbiljetten gezien hebben, verzekering doende, dat Hitler een christelijke politiek voeren wil; of de miserabele weeïgheden lezen, die zelfs in Duitschland kerkelijk protest hebben uitgelokt, als men verhaalt, hoe den eenen keer de Führer een bijbel, den anderen keer een roomschen katechismus uit |345c| den zak haalt, als een oud vrouwtje den grooten man vraagt, waar hij toch de kracht uit put, om zoo groote dingen te doen?

Dit Walhalla-heidendom móést hier naar voren komen, in het oogenblik, toen de diplomaat schuil ging. Want de nationaal-socialistische keur-looze, wijl van Gods wet vervreemde ras- en traditie-verheerlijking importeert het in het land der reformatie.

Dat syncretisme is het nu, dat ons ook in de N.S.B. tegenstaat.

We hoorden reeds de verzekering van het identiek-zijn der N.S.B.-ethiek met de christelijke.

Maar, als we nu even terugzien, en, samenvattend wat reeds behandeld werd, verder lezen, dan stuiten we op de brutaalste uitingen van onvervalscht humanisme en heidendom.

„Door het denken is de mensch bestemd om zijn dierlijkheid tot menschelijkheid op te heffen” (III, 10).

„Redelijk handelen is hetzelfde als zedelijk handelen” (ib.).

Men moet „zich” (denk hier aan het woordje „zich” in de continuïteitsgedachte) ontwikkelen tot „geestelijk leven” (God, de wedergeboorte, is weg).

„Geestelijk leeft de mensch eerst in zijn waarheid” (zijn waarheid!) (ib.).

Godsdienst onderdeel van cultuurleven.

„De mensch moet willen zichzelf te zijn”; „de mensch, die wil, is de waarlijk vrije mensch”.

Een wilsverheerlijking treedt hier op, die de vrijheid niet kent als gebondenheid, naar het Woord, aan de wet van God.

En een valsche filosofie der „vrijheid” geeft straks haar spreuken: „vrij is hij, die zich (!) bestemt tot het verwerkelijken van eigen bestemming”. „Vrij is men, als men eigen wezen (!), begrepen als het wezen en de algemeene bestemming der menschheid, wil verwerkelijken, d.i., als de individueele wil zijn eigen algemeenheid wil”.

Jawel; maar Hier komt de idee-filosofie, met haar hypothese van den „algemeenen wil”, tot haar hoogmoedigste consequenties.

Hier is een totaal ander klimaat, dan waarin men hooren kan naar de stem, die spreekt: indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, dan zult gij waarlijk vrij zijn. Hier hoort ge wéér de tegenwerping: wij zijn vrij, wij hebben nooit iemand gediend, hoe zegt gij dan: gij zult vrij zijn? (Joh. 8).

Terecht spreekt Prof. Anema hier van een balanceeren tusschen een onpersoonlijke wet en wettelooze persoonlijkheid. „De ware vrije wil”, zoo lezen we in de N.S.B.-literatuur, „is de wil, die de eenheid is van den bijzonderen en den algemeenen wil”. Maar die algemeene wil, zelf product van de hegeliaansche modulatie der idee-filosofie, is een pure fictie; hij is de werkhypothese, waarmee elke tyran-dictator zijn eigen persoonlijke en clubs-ideeën aan anderen opleggen komt, onder beroep op hun algemeen karakter, dat het ringelooren der massa door een heidensche of sectarische élite moet helpen aandienen als haar vrijmaking.

En van hieruit wordt nu ook het staatsbegrip duidelijk.

Maar daarover spreken we liever den volgenden keer.




XV.

Nadat nu de filosofische onderbouw van de staatsleer der N.S.B. met christelijke fundeering onvereenigbaar, en in christelijken bodem onvoltrekbaar gebleken is, willen wij thans nog in het laatste deel van onze critiek over die staatsleer zèlf het een en ander zeggen. We zullen ons daarbij beperken. Ook al omdat in de laatste weken àndere onderwerpen me dwongen, de copie zoo kort mogelijk te houden, voorzoover de N.S.B. betreft (aan vacantievreugden, zooals ergens ondersteld werd, was dat niet te wijten . . .)

De staat, — wat is dat voor de Heeren? Hoor het monstrueuse antwoord: „in den staat is de eenheid van zedelijk en redelijk willen”. Hoe dat zoo kan? Wel, wij hoorden reeds, dat er een „algemeene wil” is, gelijk een „algemeene menschelijkheid”. Gevolg van de idee-filosofie, waarbij de |354c| idee zich realiseert in de verschijnselen. Nu is de staat de belichaming van dezen hypothetischen algemeenen wil. Wat dus de Heeren Filosofen (van dit kaliber wel te verstaan) gelieven te proclameeren als den algemeenen wil, dat wordt nu in hun staat belichaamd; dus kan die staat slechts dán zijn taak vervullen, als hij deze heeren aan zijn hoofd zet, als herders van het Groote Huisgezin.

Het huisgezin, — want de staat heet hier een eenheid van het huisgezin en de maatschappij, „het groote nationale gezin”.

Nu verder. Hoe wordt die staat nu goed? Wel, dat gaat heel makkelijk — op filosofenpapier, tenminste. „In het goede, het ware huwelijk wordt niet gesproken van rechten en plichten, maar geschiedt VANZELF het rechte in de sfeer van huiselijke liefde”. Dit om te beginnen. „In het huisgezin geldt de eenheid van de bijzondere belangen (belangen!) der leden met het algemeene gezinsbelang; zelfbeheersching, ware vrijheid, zedelijkheid heerscht in het ware of goede gezin vanzelf”.

Zoo ongeveer gaat het dan ook in de goede maatschappij; en daarna in den goeden staat. „De strijd van allen tegen allen heeft het accent van onzedelijkheid”.

Ja, wel, maar niet de strijd van gehoorzamen tegen ongehoorzamen, van wet tegen zonde, van reformatie tegen revolutie. En dat goede huisgezin — waarin ’t vanzelf goed gaat — is wel een mooi ding, om verder over te fantaseeren, maar de staat heeft nu eenmaal te maken met kwade. En met kwade burgers ook. En met nog heel veel meer. Bovendien: — afgedacht daarvan: het is niet waar, dat ergens „vanzelf”, „zonder spreken van rechten of plichten” de zaak in orde komt. Er is ook nog een zekere bijbel, en een zekere bergrede, zou men den heeren willen in herinnering brengen. Het goede komt nergens tot stand, zonder het opzettelijk spreken over rechten en plichten, het indenken daarvan. Wat „vanzelf” groeit, dat wordt onkruid.

Reeds hieruit blijkt, dat in de staatsleer overgedragen wordt heel de Gods Woord en wet verkrachtende ondergronds-ideeën, waarover wij zoo vaak gesproken hebben. Bij den ingang van de staatsleer staat een humanisme, dat voor de wet geen plaats heeft, en zich stellen wil op de basis van — zichzelf: het kenmerk van alle humanisme.




XVI.

Tenslotte leidt dit alles tot een staatsvergoding en een dictatuur, die door en door onchristelijk zijn.

Men moge tegen de beschuldiging van staatsabsolutisme zich te weer stellen, maar als wat deze Heeren willen, niet dàt is, wat is het dan toch eigenlijk wèl?

„Elke burger is mede de staat” (wat wij al vast betwisten) . . . „maar als het ware” (wat is dat?) „en algemeene (? ? ?) van de burgers” (dat moet de heer Mussert dan zeker van zichzelf constateeren) „is hij als de beheersching der afzonderlijke burgers de overheid (het regeerende en bevelende) tegenover de enkele burgers, die als geregeerden den plicht tot gehoorzaamheid hebben” (3, 15/16).

Hier is geen sprake meer van een regeeren bij de gratie Gods (waar die tèrm hier behouden mocht zijn gebleven, vereischt dit loochening van uitspraken als deze, welke immers geheel en al den Wetgever God buiten beschouwing gelaten heeft, en voorts met de mythe van „het algemeene” van „de” burgers werkt).

En voor een regeeren naar den wil Gods blijft geen mogelijkheid meer over. Is toch „de algemeene wil” (3, 16) de staat, de overheid, en moet de enkeling zich laten richten, ook berechten, door „het algemeene” (deze pure abstractie), dan laat men zich feitelijk slechts richten en berechten door de — natuurlijk a posteriori door de heeren dictatoren nog grootendeels nader uit te werken — mythe, waarmee dictatoren de massa vooraf hebben geïnfecteerd.

En als we dan de officieele beginselverklaring der N.S.B. verder over den staat hooren doorslaan, houden we ons hart vast.

De staat, „onze ethische waarde en waarheid”! „De staat IS het tot zelforganisatie gekomen RECHT, de hoogste vorm van recht, als welke organisatie de staat tevens BOVEN het recht staat, d.i. dit vaststelt, verandert, opheft.” Hier wordt de tot macht gekomen regeerder-burger, die „het algemeene” vertegenwoordigt, tenslotte boven het recht gesteld; maar als „het algemeene” |358c is hij een fictie, en dan een god-looze fictie. Intusschen zal de concrete dictator-van-vleesch-en-bloed, die natuurlijk met dit „het” niets anders te maken heeft, dan dat hij er door op het kussen kwam, zich een macht van rechts-vaststelling toemeten, die in elk geval zijn staat absolutistisch maakt.

Het „recht” vaststellen, veranderen. Men zou hier nog kùnnen onderhandelen over de onderscheidingen tusschen het recht, dat mènschen hebben vastgesteld, èn het recht, dat Gòd ons heeft bekend gemaakt door Zijn Woord. Maar het heeft geen zin meer; omdat in heel den onderbouw van deze staatsleer ons herhaaldelijk God, en dus ook de openbaring, en dus ook het recht als van God gegeven buitengesloten bleek. Men krijgt dus niet anders dan een tot in de hoogste macht over ons geplaatste personificatie van de menschelijke autonomie.

En achter dit heidendom hinken nu waarlijk ook nog lieden, die christelijk willen heeten.




XVII.

We zouden nu verder nog kunnen spreken over de staatsleer der N.S.B., over haar „revolutionair” karakter, al of niet met behoud van den „legalen weg”, over haar onderscheiding en niet-onderscheiding tusschen staat en maatschappij, over den corporatieven staat, haar plaatstoewijzing aan den godsdienst (en de kerk) in het „cultuurleven”, over haar opberging van den godsdienst in „het internationale”, dat in andere gevallen van alle kracht ontbloot heet, over het gebruik van de „mythe” in de opvoeding der burgers, en over enkele andere punten, die ons onderwerp raken.

We zullen echter daar niet meer over spreken. We gelooven, dat het goed is, thans onze bespreking te eindigen. Ook al, omdat andere onderwerpen de ruimte in beslag nemen.

We meenen, dat wat we gezegd hebben over den principiëelen onderbouw voldoende is, om te doen zien, dat ook wat daar verder uit opkomen moet, evenmin christelijk wezen kan als die onderbouw zelf.

En daarom eindigen we thans onze reeks met een hartelijke waarschuwing tegen het heidendom, dat hier het woord neemt in ons christelijk grootgeworden Nederland. Ook uit een oogpunt van Nederlands verleden is de N.S.B. on-nationaal, anti-nationaal, en verklaart zij het echt nationale tot een bijkomstigheid, die niet meetelt; terwijl vreemde import nationaal heet. De mythe.

En we denken aan een woord uit de Schrift. God zendt aan Achab een „leugengeest”. Oude Testament. En God zendt (onvoltooid tegenwoordige tijd, volgens lezing Prof. van Leeuwen) een geest der dwaling, dat ze de leugen zouden gelooven. Nieuwe Testament.

En zoo komen we onder het oordeel.

En zoo banen we den weg naar den Antichrist.


K.S.






1. Ik spreek van „partij”; zie III, 27: de N.S.B. tevens een politieke partij!


2. Ik denk hier aan de nonsens, die deze heer onlangs daar over mij schreef.




a.


b. Vgl. ‘De Nationaal-Socialistische Beweging en de „Leidsche . . . classici”’, De Reformatie 14 (1933v) 29,226v (20 april 1934).


c. Vgl. ‘Brochure Prof. Anema’, De Reformatie 14 (1933v) 32,251 (11 mei 1934).


d. Vgl. Arnold Jacob Bergsma (1881-?), De staatsidee in Hegelschen geest, met een voorwoord van B.M. Telders, Haarlem (Tjeenk Willink) 1931.


e. Vgl. Simon Frederik Hendrik Jan Berkelbach van der Sprenkel (1882-1967) e.a., De Openbaring der Verborgenheid, Baarn (Bosch & Keuning) [1934].


f. Vgl. ‘Ook de „Christelijke politiek” in gevaar’ I-VI, De Reformatie 14 (1933v) 8,58v; 9,67; 10,74; 12,90v; 14,107; 20,154v (24 november 1933 — 16 februari 1934).