„Loopverlof” — De Nationaal-Socialistische Beweging en de „Leidsche . . . classici”

in: De Reformatie, veertiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933v, 29,226v (20 april 1934) a



Het artikel over „loopen” heeft me nog geen rust gelaten. In goeden zin gesproken, natuurlijk. Thans heeft Ds H. Knoop mij erom aan de jas getrokken, even genoeglijk, als we dat van elkaar konden verwachten. Ik moet er dus nog wel even op terugkomen.

Ds Knoop heeft opgemerkt, dat ik in de laatste alinea’s van het eerste artikel heb gerekend met bepaalde gevallen, waarin het mogelijk geacht |226c| wordt, dat een bepaald persoon tijdelijk een bepaald predikant volgt; ik zeide, dat in zoo’n geval overleg te plegen was, en dat dan alle willekeur van den looplustige juist door dat overleg afgesneden, de band aan de theocratische gemeenschapsordening bewaard, en zoo het bezwaar van het „trappen” op iemands ambt ontgaan werd.

Het komt Ds Knoop voor, dat ik hiermee eigenlijk weer terugneem wat ik eerst had geponeerd als eisch van het beginsel.

Het slot van Ds Knoops artikel geeft me aanleiding, een kleine opheldering te geven. Ds Knoop meent, dat het voor de collega’s van een „nageloopen” dominee veel pijnlijker is, als dit „overleg”, waarvan ik sprak, gepleegd wordt, dan wanneer de nageloopen gunsteling er de hand heelemaal niet in heeft. Maar daar denken we precies gelijk over. Ik heb evenwel niet bedoeld, dat de man, die voor een bepaalde reden over een hepaalden tijd denzelfden predikant zou willen hooren, overleg moest plegen met dien te hooren predikant zèlf, doch dat hij zich in vreedzaam overleg te begeven had tot de te òntloopen dominees, met het college desnoods. In elk geval niet met den man, dien de loop-lustige hooren wil. Mij dunkt, op dit punt verstaan we elkaar dus wel. Bij zùlk overleg wordt het ambtelijk prestige van allen gelijkelijk erkend.

Voorts zegt Ds Knoop: het „loopen” is door het Reformatie-artikel als zonde gequalificeerd, maar dán mag het toch nóóit gebeuren, er mag toch nooit overleg gepleegd worden over zòndigen? „Een zonde mag toch nooit gewettigd worden?”. Even later: „Wat bedoelt dat: een bepaald persoon, die bij een bepaald predikant iets speciaals hooren kan, dat hij juist noodig heeft? Dus tòch: zegen? Maar over die zegen-zoekerij is het oordeel in het artikel lang niet malsch”. Ds Knoop vraagt zich af: wat ik dan bedoel?

In het algemeen zou ik willen antwoorden, dat men een gebod, een leefregel nooit losmaken moet van de bedoeling, waarmee de regel, het gehod of verbod, gegeven is. Anders zou men immers het opus operatum krijgen: een verrichten van de uiterlijke daad (zooals het ietwat onduidelijk, maar toch verstaanbaar heet), zonder „de gezindheid des harten”, zonder het bewuste, zuiver ziende, en zuiver het goede doel zoekende „hart”.

Zoo is het bij alle geboden.

Zoo is het ook hier.

Bij àlle geboden. „Niet besnijden”, zegt Paulus, maar hij heeft besnijdenis soms draaglijk geacht. Timotheus werd besneden: men kent het verhaal, Hand. 16 : 3. Prof. Greijdanus (Galaten, Korte Verkl. 47) zegt: „dat te Jeruzalem wel uitgesproken en gehandhaafd was de vrijheid der geloovigen uit de heidenen van de onderhouding van besnijdenis en Israëls schaduwachtige wetten inzake reiniging en spijzen; en dat in die uitspraak principieel wel opgesloten lag ook de vrijheid van deze verordeningen voor de geloovigen uit de Joden; maar dat deze laatste vrijheid daar toch niet uitdrukkelijk was verklaard, noch als consequentie door allen werd ingezien. Zelfs bracht de apostel Paulus haar, uit practische overwegingen, niet overal in practijk, Hand. 16 : 3; 21 : 20 v.v.; 1 Cor. 9 : 20”. Toch is Paulus zoo streng mogelijk, als het om het beginsel gaat. Wie de besnijdenis wil uit verkeerde beschouwing inzake recht en vrijheid, die vindt Paulus tegenover zich, en wordt door hem niet gespaard. — Een ander voorbeeld: het eten van de „toonbrooden”. Het mocht niet; maar dat David het eens deed „in een bepaald geval” heeft Christus David niet euvel geduid; Hij nam het in bescherming. Ik zeg er niet meer van, omdat ik indertijd in mijn brochure „Afbouw” daar iets breeder over gehandeld heb.

Zoo kan het ook hier zijn. Ik ben met een „uiterlijke” handeling, met het opus operatum, niet klaar. Noch als ik „loop”, noch als ik netjes blijf zitten, waar ik hoor. De theocratische gemeenschap vraagt bij elke handeling naar wat er „achter”, er „boven”, er „in” ligt. In het erkennen en eerhiedigen, over en weer, van de „grenzen” van elkanders ambtsbevoegdheid en -eer zie, ik het „wézenlijke”; daarom nam ik ook dáár mijn positie. Is er dus een geval, waarin dit wezenlijke bewaard blijft, dan kan de „toepassing” inderdaad een enkele maal zijn, dat op de basis van eerlijk overleg iemand tijdelijk consent krijgt tot „loopen”.

Moet ik gevallen noemen? Stel, een bepaald man, een echtpaar, heeft moeilijkheden inzake de huwelijks-wetten, inzake sexueele verhoudingen, e.d. Hij weet, dat een predikant juist over het huwelijk vervolgpreeken houdt. Wat is er tegen, als hij voor zulk een bepaald geval, mits onder de open zon (niet die van de straat alleen, maar van een tête-à-tête met den ànderen dominee) die vervolgpreeken hoort? Het overleg doet dan niemand kwaad; en de gewoonte van vervolgpreeken in verschillende kerkgehouwen zou dan meteen direct betrokken zijn in de kwestie van het „loopen”. Iemand kan zitten met vraagstukken van de kerk; een predikant houdt een reeks van preeken over de kerk. Een „nieuweling” kan bepaalde leiding noodig hebben voor een tijdje. En zoo voort.

Zet dit de deur open voor willekeur? Ik meen, |227a| dat de deur er juist zoo goed als mogelijk is door geslóten wordt. Wat zouden heel wat loopers een zweetdruppeltjes op het glanzend voorhoofd krijgen, ab ze den dominee, dien ze eens voor een keertje, of enkele malen ontgaan wilden, in duidelijke woorden, moesten aangeven, om welke bepaalde reden ze dezen keer den ander eens wilden hooren? Als in een bepaalde kerk eens gedurende één week het loop-vraagstuk werd behandeld door een eerlijk gesprek tusschen leden en dominees, ik denk, dat den volgenden Zondag gem enkele dominee zich meer zou moeten troosten met de door mij wel eens van iemand verhaalde opmerking, dat hij op de plaatsen, waar de menschen niet zaten, tenminste engelen gezeten „zag”. Ik kan den troost niet deelen; want stoelen zijn nu eenmaal voor menschen van vleesch en bloed gefabriceerd.

Nu ik toch weer over de zaak bezig ben, geef ik nog even mijn aandacht aan twee brieven, die ik kreeg van correspondenten, die een paar zinnetjes van Voetius aanhaalden, waarin het loopen werd verdedigd. Ik heb — dit zeg ik even — geen tijd gehad, het citaat te controleeren, want juist ter plaatse, waar het staan moest, was het boek gehavend. Maar ik zou willen zeggen: Voetius zegt ons hier voor ònze vethoudingen toch niet altijd het daarvoor passende woord? Zoodra de overheid ons dominees op ons dak stuurt, want zoo was het toch vaak in vroeger tijd, en zoo zou het kunnen gebeuren, wanneer we hier de nationaal-socialistische heerlijkheden kregen, staat de zaak onmiddellijk anders. Dan heeft de gemeente niet den man beroepen. Bij ons evenwel is elke, predikant beroepen door de gemeente. Mooie formulieren, mooie gebeden, en menig vaerske daartoe. Nog iets komt erbij: in de dagen van Vootius had men predikanten met uiteenloopende richting: de een preekte de belijdenis, de ander niet. En er was vaak (tengevolge van overheidsdwang of -traagheid) niets tegen te doen. Ook dat ontbreekt bij ons. Elk preekt de belijdenis; de gemeente heeft volle rechten; wie de belijdenis niet handhaaft, kan worden behandeld; mòet worden behandeld. In een hervormde kerk, waar een „gereformeerde” den stoel wisselt met een ethische, een vrijzinnige, kan mijn „loop”-artikel niet loopen. Niet, omdat de gedachte onjuist is, maar omdat de hervormde kerk-inrichting de theocratische rechten schond; de leden moeten daar eerst weer de reformatie der kerk ter hand nemen, om het recht op te eischen, dat zij „hèbben”: een predikant, die de gemeente ontvouwt, wat de gemeente belijdt. Maar bij ons bestaan die toestanden niet. En als men dan toch — soms uit bezwaar tegen den INHOUD van sommige preeken — gaat „loopen”, dan geeft men alweer zijn rechten prijs, en laat het beginsel der reformatie der kerk ook al weer los.

Met een opus operatum zijn we niet klaar.

En niet een gezeid gezegde van Voetius al evenmin.




De Nationaal-Socialistische Beweging en de „Leidsche . . . classici”

De classis Leiden heeft zich bezig gehouden met de vraag, hoe de kerk zich moest gedragen tegenover leden, die in de netten van de Nederlandsche nationaal-socialisten verward geraakt waren. Andere kerkelijke vergaderingen doen desgelijks. Het rapport der classis Leiden trok algemeen de aandacht; het verschijnt binnen enkele dagen, misschien is het er al bij de verschijning van ons nummer, bij den Heer J. Karstens, Hooigracht, Leiden, waar het voor 4 cent per nummer te verkrijgen zal zijn; de prijs is zoo laag gesteld, omdat men denkt aan verspreiding onder jongeren.

Natuurlijk kan men dit rapport niet voldoende leeren kennen, als men alleen de conclusies leest. Men dient geheel de argumentatie erbij na te gaan. Als dan ook in „Volk en Vaderland” van 14 April ’34 het rapport der „Leidsche classici”, zooals het er wat vermakelijk en vermoedelijk ook wat onbeholpen staat, alleen wordt „besproken” aan de hand van enkele „overwegingen” en „conclusies”, noo wel nader van de „voornaamste punten”, dan is reeds daarom de bespreking onvoldoende.

Het rapport der „Leidsche classici” wordt door het orgaan — men kent de kerkelijke wereld blijkbaar slecht — aangezien als een verklaring van het standpunt der „Gereformeerde Kerken”. Voorzoover hierin een element van waarheid zou kunnen liggen, verdient het in deze rubriek de aandacht, na te gaan, wat het orgaan der nationaal-socialisten op het ons meest interesseerende punt te beweren heeft.

Daar is allereerst de plaats, die aan Gods Woord wordt toegekend. Het Leidsche rapport had beweerd, dat de z.g. „groote beginselen”, waarvan het nationaal-socialisme uitgaan wil, „wel steunen op de menschelijke wijsheid, maar niet gebaseerd zijn op Gods Woord”. Men zou hier misschien zich iets anders hebben kunnen uitdrukken, maar de bedoeling is duidelijk.

Het nationaal-socialistisch orgaan evenwel acht hier een „nest van misvattingen” aanwijsbaar.

Wij meenen evenwel dat nest in den boom van „Volk en Vaderland” zèlf te zien.

Niet alleen toch worden de begrippen „ethische |227b| idee” en „ethiek” door elkaar gebruikt, maar ook wordt hier over ethiek en over ethische grondslagen gesproken op een wijze, die te veel herinnert aan het met vette letters in hetzelfde nummer te lezen opschrift: „ondeskundigheid als methode”. Beweerd wordt, dat de „ethiek” van de N.S.B. „identiek is met de Christelijke”. Maar die „ethiek” der N.S.B. is even fictief als „de Christelijke”; ik herzeg: „de” christelijke. Wie van de christenen zooveel weet, als noodig is, om over zulke vraagstukken propagandistisch te spreken, zal erkennen, dat „de” christelijke ethiek (anders dan een christelijk leven) in den hier aan het woord „ethiek” gehechten zin niet bestaat; en dat iemand, die — gelijk hier in denzelfden volzin geheurt — beweert, dat „ethische beginselen” „voortvloeien” uit „de”(!) „Christelijke religie”, daarmee al dadelijk bewijst, dat de redeneergang van deze leiders „niet op Gods Woord gegrond is”. Want Gods Woord moet pr nu juist net precies niets van hebben, als men „ethische beginselen” laat „voortvloeien” uit „religie”; niets ook heeft het van doen met dat fantaseeren over „de” religie; welke fantasie dan voorts de vraag naar Gods Woord, als richtsnoer en rechter over de bestaande „religies” moet smoren.

De heeren bewijzen zelf, niets te verstaan van wat de „Leidsche classici” willen. „De ethiek”, zoo zeggen ze, wordt door hen (de N.S.B.-ers) ԰als sociaal-politieke factor vooropgesteld”. Kom aan; dat is al als het waar is, verkeerd. Want niet „de” „ethiek”, die trouwens niet bestaat, maar de wet van God is voorop te stellen. Doch, — zoo lezen we dan verder — „door de Kerkelijke verscheurdheid der natie kunnen wij ons niet inlaten met moraal-theologie”. Over dat laatste zijn we niet rouwig, want dan kwamen er nog meer ongelukken. Alleen maar: wanneer men hier „ethiek” en „moraal-theologie” op zulk een manier tegenover elkaar stelt, dan ontduikt men toch de moeilijkheid. En gaat tevens voorbij aan de eigenlijke bezwaren, die ingebracht worden.

Want wat is dat voor een „ethiek”, die geen „moraal-theologie” bepaalt? We laten nu alle onderzoek achterwege naar de woorden „ethiek”, „moraal” enz. Maar het is duidelijk, dat déze „ethiek” geen inhoud heeft, dat zij als „ethiek” niet bestaat, niets te zeggen heeft. En dat we dan ook geen ethiek hier te wachten hebben, doch alleen maar de tyrannie van wat deze leiders decreteeren zullen.

„Daarom”, zoo wordt dan ook beteekenisvol vervolgd, „is onze Staatsleer opzettelijk geheel abstract en formeel gehouden”. Afgedacht nu daarvan, dat dit wetenschappelijke humbugpraat is, omdat een „leer” nooit abstract en formeel kan „gehouden” (!) worden, en het fascisme zelf daartoe ook allerminst geneigd is, weerlegt het stuk zichzelf ook op dit punt. „Het fascisme is mogelijk bij ELKEN vorm van religie, wat trouwens eveneens van elk ander staatkundig stelsel geldt”, zoo lezen we. Erger kon men niet ingaan tegen wat wij christelijk noemen; duidelijker kan men voor die gereformeerden, die nog hun naam verdienen, niet demonstreeren, dat de classis Leiden terecht de beweging heeft afgewezen als in strijd met Gods Woord. Is reeds het spreken van „vormen van religie” voor ons onaannemelijk, hetzelfde geldt van de stoute stelling, dat elk ander staatkundig stelsel mogelijk is bij elken vorm van religie. Hier worden „religie” en „moraal-theologie” opgeborgen op den zolder van wat òf voor het „hart” — in tegenstelling met den konkreten, alle levensterreinen vernieuwenden dienst van God — is, òf „geheel abstract en formeel gehouden” wordt, naar het schijnt. En dan zullen we daartegenover de nationaal-socialistische konkrete kommando’s krijgen voor het niet-met-de-religie-te-maken-hebbende leven van den gezegenden staat. En voor alles en nog wat, waarover de staat (d.w.z. de kring der regeerders) belieft te bedillen.

Ze willen ons dan nog wijs maken dat dat christelijk is. Het eenige voordeel is, fiat ons zonder omwegen gezegd wordt, dat elk staatkundig stelsel, ook het Russische dus, mogelijk, is bij elken vorm van religie, ook den „gereformeerden” „vorm” dus. Duidelijker konden de heeren de kerk niet in het gezicht slaan, rauwer haar den asschepoetstersdienst niet opdragen, ongerefomeerder haar de onwezenlijke binnenkamer-stichtelijkheid van de liberalen van eertijds niet opdringen, markanter ons niet steunen in het uitspreken van ons bezwaar, dat men hier den duivel uitdrijft door Beëlzebul, den overste der duivelen. „De historie levert het bewijs”, zeggen ze dan in het jaar van het Eeuwfeest der Scheiding; der Scheiding, die o.m. een protest is geweest tegen de inmenging van den koning in zaken der kerk, met volle behoud — naar de koning dacht — van elks „vorm” van „religie”.

Wat hebben onze menschen, onze jongelui, aan deze zware termen voor al te lichte, luchtige gedachten? Als daar zijn: dat de Nederlandsche (nationaal-socialistische) staat God zal erkennen als de drijfkracht van het nationale zedelijke leven? Of dat het christendom de essentiëele inhoud van den geest onzer natie is? Woorden, woorden, verlegenheidstermen, mythen, — anders niet. De drijfkracht is God? Maar Hij is voor |227c| deze „leiders” de Rechter niet, — want de staatsleer is formeel en abstract, en de heeren hebben ethiek, die zich niet inlaat met „moraal-theologie”. Die drijfkracht kunnen ze van mij cadeau krijgen; de loge weet ook alles van den Opperbouwheer van het heelal, en dat klinkt dan nog veel werkelijker dan deze „drijfkracht”. Het Christendom (welk?) is de essentiëele inhoud (moet ge nèt gelooven) van den „geest” (wat is dat voor een ding?) onzer natie? Wel ja, maar de natie was zóó „kerkelijk verscheurd”, dat de heeren zich niet konden inlaten met moraal-theologie . . . En dan toch „het christendom” een essentiëele inhoud van den geest der natie? Abstractie, fictie, termenpraal, — meer krijgt men hier niet. „De religieuze, de theologische verschil- en geschilpunten tusschen de kerkgenootschappen zullen geheel aan deze worden overgelaten, aldus worden we getroost. We weten er alles van. Maar als het „christendom”, dat in den „geest” der natie essentiëele inhoud heet, nu eens, niet in den „geest”, dat makkelijke asyl der verlegen propagandisten eener nieuwe toekomst, maar in de woorden, de daden, de belijdenissen der kerk zóó wakker wordt, dat het zich verzet tegen de verkrachting van Gods wet, zooals de staat ze aandurft, onder dwangbevel nog wel van hou-zee-geroep? Dan komt de knechting; en die zal heusch niet abstract, en formeel gehouden worden.

Lezen we dan nog aan het eind, dat de N.S.B. „op basis der bovennatuurlijke ordeningen” staat, en letten wij er op, dat hier die bovennatuurlijke ordeningen stuivertje wisselen met de „zedelijke beginselen” van daar straks, terwijl dan voorts de staatsleer abstract en formeel gehouden wordt, dan begrijpen we van den hokus-pokus heelemaal niets meer.

We verstaan alleen maar, dat het aan het eind komende citaat van Oranje „geroofd” is:

God ende alle eerlijcke lieden
sullen onse daden erkennen.

God wel, — maar die eerlijke lieden vast niet. Want in den mist kent men niet, onderscheidt men niet, erkent men dus ook niet.


K.S.








a.