Bij het Paaschfeest

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

14e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933-1934
26,201 (30 maart 1934)

a



De Goede Vrijdag is geëindigd met een gescheurd tempelgordijn.

En de Paaschmorgen is begonnen met een afgewentelden grafsteen.

Het eerste wonder beteekent de afwerping door Gods hand van het opschrift „verboden toegang”, waarmee de „grooten” en de „heiligen” Israëls de „kleinen” en de „gemeene” lieden van hun domein — den tempel — bleven wéren.

Maar het tweede wonder beteekent de afwerping door Gods hand van het opschrift „verboden toegang”, warmee de „grooten” en de „heiligen” Israëls, nadat God dat eerste wonder had gedaan, met benulp van den Romein, den anti-messiaanschen staat, dat beest van Daniëls profetie, de „kleinen” en de „gemeene” lieden van Gods domein — den grafkelder — nog altijd wilden blijven wéren.

Het eerste wonder geeft afscheid aan de „grooten” en „heiligen” van het verstervend Israël.

En het tweede wonder is een noodiging aan de „kleinen” en „gemeenen” van dat verstervend Israël, wijl zij de „grooten” en de „heiligen” zijn, met alle anderen mee, in het Israël van den „nieuwen dag”. Zij worden er reeds bejegend als de priesters van den nieuwen dag; de eere van het Pinksterfeest komt hun reeds tegemoet.

Het eerste wonder scheurt de priesters van den ouden dag los van den Priester van den nieuwen dag; nu zij zich hebben gescheiden van Hem, ja tegenover Hem gekozen hebben.

Het tweede wonder echter bindt de priesters van den nieuwen dag aan den Priester van den nieuwen dag, wijl het wonder van den afgewentelden steen niet slechts Hem dient in ’t vinden van hèn, doch ook, hèn helpt in ’t zoeken van Hem; nu zij zich niet van Hem hebben laten scheiden, ja tegenover de priesters van den ouden dag — die advocaten van Rome’s kwade zaken — hebben gekozen, en zijn blijven kiezen.

Het eerste wonder was voor de priesters van den ouden dag een schrik-openbaring, een openbaring-van-den-schok. Maar de „schok”, die bij Boeddhisten dienen moet áls een gewelddadig („kracht-dadig”) heen-jagen van den zoekenden en vragenden en worstelenden leerling over de grens van het gebied van de tot nu toe hem toegesloten mysteriën der a-spekulatieve werkelijkheid, is in de Schrift een schok, een schrik, en meer niet. Hij brengt niet in de waarheid, brengt ook niet in de leugen, openbaart niet, bedekt de waarheid ook niet, doch dwingt alleen tot een acute uiting van hetgeen daar leeft in het diepst des harten. Dit nu kan goed zijn, ’t kan ook kwaad zijn. De schok laat zien, hoe veel of hoe weinig de geschokte rekent met, en vlucht naar het geopenbaarde Woord. En dat Woord wilde hen nog dieper verschrikken: het beteekende, dat zij waren afgezet van ’t priesterschap.

Maar het tweede wonder was voor de op het Pinksterfeest te kronen priesters van den nieuwen dag een vrees-vernietigende „vreeselijke” (d.w.z. majestueuze) anti-schrikopenbaring. Een „schok” krijgen zij, als zij den steen zien afgewenteld; maar de schrik, dien de daad van het afwentelen zelf over menschen moest doen komen, is |201b| hun bespaard; zij waren daar niet bij; alleen de knechten van dat anti-messiaansche beest-rijk, die behulpsels van het verstervend Israël, alleen zij zijn door die daad van het afwentelen van den steen verschrikt. De vrouwen niet alzoo; die bleven reflecteeren over den steen, die haar bezorgd maakte. Zij waren toen nog niet geschrokken. En toen zij schrokken, wijl de steen tegen alle verwachting in bleek afgewenteld, toen dachten zij aan de menschen, de overheid, en vreesden, dat die overheid nog steeds hun tégen was en tegenwerkte. Maar nauwelijks waren ze over den schrik-voor-menschen heen, of het Woord komt hun troostend tegemoet, vertroostend en onderwijzend. „Ik weet, wat gij komt doen”, — zoo neemt elk wijs opvoeder den schrik en de gevolgen van den schok bij zijn pupillen weg. „Treedt toe, en ziet, en overtuigt u zelf”, — zoo neemt hij ’t laatste spoor van schrik en beven weg. En dan volgt de openbaring door het Woord; de openbaring van den Christus, die immers leeft en voor de Zijnen leeft, en priesterlijk hen nu reeds bezig is te zoeken. Zoo is dat Woord een overwinning van hun laatsten schrik; en zonder schok, ja, om den Pinkster-schok te bréken reeds op Paaschfeest, wordt hun door het Woord de groote troost geboden: zij zullen priesters, priesteressen zijn van den nieuwen dag; zij worden daartoe aangesteld.

Zoo is het eerste wonder een acute verwerping van de grootste mánnen onder Israël.

Maar het tweede is een geleidelijke aanneming en aannemings-verkondiging van de kleinste vróuwen onder Israël.

Buiten Christus — aldus het eerste wonder — is er man en vrouw, dienstknecht en vrije.

Maar in Christus — aldus het tweede wonder — is er man noch vrouw, dienstknecht noch vrije. Doch zij zijn al te zamen een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk.

*

Zoo is het Paaschfeest reeds de eerste annunciatie van de goede Pinksterboodschap over de vorming van de nieuwe Pinksterkerk, van de gemeente van den nieuwen dag. Het vangt de schokken op, en maakt, juist anders dan ’t Boeddhisme met zijn schok-methode aan zijn leerlingen doet, plaats voor het Woord met zijn bevelen tot reflexie, tot onderscheiding tusschen oud en nieuw, goed en kwaad, verstorven takken en nieuw spruitend leven.

Of de vermelding van dit alles ook haar doel heeft, als een gereformeerd weekblad Paaschfeest heeft aan te kondigen in 1934?

Ja zeker heeft zij dat.

Wij leven in een tijd, waarin veel theologen trachten een brug te slaan tusschen Oosten en Westen, tusschen boeddhisme en christendom, tusschen Japansche Zen-buddhisten en duitsch-christelijke „mystiek”. In Marburg is een hoogleeraar — Rudolf Otto — die reeds jaren lang daarvan zijn werk maakt. Als liturg eener protestantsche kerk in ’t Westen, in Europa, licht hij zijn kerk nog voor over de liturgie, ook van het Paaschfeest, en schijnt te meenen, dat dit alles nog Zijn goede reden heeft. Maar als geleerde, en als godsdienstphilosoof, verbindt hij Oost aan West, en leert in Europa ons Japansche en Indische en andere teksten lezen. En in Japan leeren thans boeddhistische leerlingen de geschriften der Duitsche „mystiek” van het christendom bestudeeren: over Eckart weten tegenwoordig Japansche studenten vaak veel meer dan menig Nederlandsch jongmensch.

Het eind van deze geschiedenis is dan, dat deze fusie tusschen Oost en West het paaschfeit en het paaschwoord op den achtergrond dringt. Reeds het feit wordt door de „mystiek” doorgaans bij voorkeur „gesublimeerd”, dat wil zeggen, uit de historische konkreetheid „uitgelicht” en „opgeheven” in de zoogenaamde „hoogere werkelijkheid”. Het is de wortelzonde van het mysticisme. En bij die schennis van den God der |201c| feiten komt dan ook de schennis van den God van het Woord. De mystiek heeft altijd last van het „Woord” gehad; zij vindt het woord een hinderpaal voor het verstaan; want de werkelijkheid is altijd hooger, en ook ànders, dan het woord; men moet tusschen de regels van het woord lezen, vindt ze.

Zoo heeft reeds de verheerlijking van de mystiek van Eckart en de zijnen een gevaarlijke tendenz: zij komt ten goede aan het dubbele kwaad: de verdoezeling van het heilsfeit en van het heilswoord.

En als daarbij nu óók nog komt de bewondering van het „boeddhistisch” leermiddel-van-den-plotselingen-schok, dan zijn het feit en het Woord (met welke beide het christendom toch staat of valt) geheel en al bezig, hun eereplaats te verliezen. De schok wordt bij den boeddhistische leerling op zeker oogenblik door den leermeester met geweld opgewekt, bijvoorbeeld door een kaakslag, of door een rauwe kreet. En de „geloofsgrond” voor die schok-methode ligt in de overtuiging, dat de goddelijke, de hoogere, de eigenlijke werkelijkheid niet wordt gekend, niet wordt ervaren door de menschen, die op feiten steunen, en op woorden zich verlaten, omdat de waarheid en de werkelijkheid boven de „tegenstellingen” van onze logica en van onze platte-vlak-werkelijkheid gelegen is. Feiten en woorden, die zijn alle verdwenen wanneer de leerling tot de waarheid komt. En dat komen, dàt moet nu gebeuren door dien schrik, dien schok; daardoor wordt hij immers ineens afgeholpen van zijn steunen op feiten, en zijn zoeken naar woorden.

En wie nu weet, dat in dit laatste punt — de degradatie van de feiten, de geschiedenis, het „platte vlak” van onze historie, en ook de degradatie van het geschreven en in menschentaal gesproken Woord, de Schrift als Schrift, tegenover het „Woord Gods” gesteld — de ketters van onzen tijd elkaar met vreugd ontmoeten; en dat ook leiders, die zich „gereformeerd” willen blijven erkend zien, in die degradatie van het feit en ’t Woord in die ontmoeting van de ketters zich verheugen en probeeren mee te doen, — die kan het niet vergeten, en die wil het niet verdoezelen — dat op het Paaschfeest de Heere God in het in-elkaars-verlengde-leggen van het dubbele Mirakel van het gescheurd gordijn èn van den afgewentelden steen juist bij zijn volk den schrik methodisch-paedagogisch overwint, om zoo in het raam van menschelijke geschiedenis, en door den leergang van ’t geschreven en gesproken menschentaal-woord, zijn priesters en profeten en koningen van den nieuwen dag te praepareeren op het Pinksterfeest, met zijn vólle uitwerking van de genade, die in het feit en in het woord des heils ons meegedeeld wordt.

Zoo ligt er voor de gemeenschap van gereformeerde belijders op het Paaschfeest 1934 een bevel, opnieuw rekenschap van gevoelens te geven. Laat hen het Paaschverhaal weer lezen, en dan bedenken, dat zij dit slechts dàn getrouw en eerlijk kunnen doen, indien zij blijven beven voor het feit, het heusche feit van het leege graf, den afgewentelden steen, en voor het woord, het konkrete menschelijke-taal-woord van de Schrift, dat Woord van God.

Want ’t kleed der waarheid is ook hier geweven uit één stuk.

Eén stùk.


K. S.




a. Opgenomen in VWS II,24-28.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001