Jaarwisseling

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

14e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933-1934
13,97 (29 december 1933)

a



Ieder heeft zoo zijn jeugdherinneringen, ook voor wat den kerkgang betreft.

Zoo heb ik ook de mijne.

En ééne daarvan houdt zich altijd bezig met de manier, waarop in onze kerk, toen ik jong was, psalm 98 : 4 gezongen werd . . . aan het eind van den dienst.

Ik heb geen reden, aan te nemen, dat dat psalmvers nooit anders dan in het midden of na de preek werd gezongen. Maar zéker is, dat ik me slechts gevallen herinner, waarin het bekende:

Hij komt, hij komt, om d’aard te richten,

de wereld in gerechtigheid;

al ’t volk, waar ’t wreed geweld moet zwichten,

wordt in rechtmatigheid geleid, —

aan het slot van de preek kwam. Of in den tusschenzang, als de overgang dan zóó door den prediker gemaakt werd, dat het vers dirékt zich bij de woorden van de preek aansloot.

Ja, — en als ’t dan zóó gebeurde, dan vòelde men: er gebéurt nu bij ons hier in de kerk iets: hier wordt gezòngen. En we „concludeerden” dan (alsof onze emotie bewijs van stichting was): hier „valt zegen”. De organist deed meer dan gewoon zijn best. De hand van den man vóór me ging bij elke nieuwe syllabe even de hoogte in. Dat was een teeken, dat hij ’t gòed had. Wie tweede stem „zongen”, althans een andere „stem”, die kon men nu hóóren, secuurder dan het knapenkoor bij een Matthäus-passion. Men kon er zéker van zijn, dat de menschen althans op zulk een morgen gelóófden, dat ze gezégend de kerk uit gekomen waren.

*

Hoe komt het toch, dat — mijn herinnering zoekt in later periode naar andere voorbeelden, en vindt ze — hoe komt het toch, dat wij dat lied van „Hij komt”, zoo graag aan ’t eind van den dienst, althans aan ’t eind van een bepaalden gedachtengang, laat ons zeggen, tot afsluiting van het „tweede punt” der preek (bij nieuwerwetsche) of van de drie punten (bij wijze van tusschenzang vóór de toepassing van de ouderwetsche preeken) zingen, en er zoo zelden een begin-vers van maken, een ouverture van den dienst, en van zijn gezang?

Het is waarschijnlijk een gevolg van onze oude, zeer taaie zonde: wij gaan niet van de wederkomst van Christus „uit”, maar wij klimmen met onze gedachten daar telkens toe „op”. Wij maken er niet het uitgangspunt van, in onze beschouwingen over wat is en gebeurt, doch ná onze beschouwingen over wat is en gebeurt komen we dan eindelijk terécht bij de wederkomst van Christus. Die is er óók nog; en dat herinneren we ons dan te rechter tijd.

Wij maken dan de bekende gedachtenverbindingen. Het leven is lang niet best, — maar: Hij komt, Hij komt. De tijd is een doorloopend raadsel, máár: Hij komt, Hij komt. De wereld wordt hoe langer hoe slechter, máár: Hij komt, Hij komt. De gemeente wordt steeds kleiner, de toestand ellendiger, do goddeloosheid brutaler, máár: Hij komt, Hij komt, om d’aard te richten.

Zoo heeft het zingen van dit vers, bij voorkeur |97b| als finale, op de plaats, die elders is opengelaten voor het slòtkoor, toch steeds de bedoeling, onze gedachten ópwaarts in den hemel te verheffen, of (misschien is dat nuchterder gezegd) zijwaarts naar den horizont te richten. We denken dan, dat we eschatologisch gezongen hebben.

Maar op deze manier-van-eenzijdigheid zingen we toch, geloof ik, niet goed.

Want zoolang we van Christus’ wederkomst steeds weer het laatste punt van een gedachtencyclus maken, hebben we haar niet toegestaan, op ons geloofsleven in te werken, en ons geloofsuitzicht, en in-zicht, te vormen, en te beheerschen, met gelijke kracht en intensiteit en directief vermogen, als dit aan andere geloofsinhouden toegestaan wordt. Althans — nog eens — zoolang wij haar alléén op die laatste plaats laten staan. Want Christus’ wederkeer kòmt wel aan het eind, maar verdient niet te worden overwògen aan het eind. Een slot-acte van God-den-Werker is nog geen slot-thema voor een homunculus-orator.

Zoolang wij de parousie gebruiken als troost tegen ongelukken, en als garantie voor de aanvulling van onze tekorten, en als asyl voor onze door den gang der geschiedenis niet bevredigde rechtsinstincten of -beseffen, hebben wij, als het daarbij blijft, aan den komenden Christus onrecht aangedaan.

En dit onrecht wreekt zich in onze oudejaarsavond-stemmingen. We vinden ’t allemaal zoo „weemoedig”, dat er weer een jaar „vergleden” is. In den „nacht”, zeggen we dan soms er nog bij, want dat staat wel netjes, en in dat woord bergt men alle moeilijkheden op. „In d’eeuwigheid”, zeggen we ook soms; en daarmee staat het al niet veel beter. Maar in elk geval: we vinden het weemoedig. Neen, we passen wel behoorlijk op, dat ’t bij ons dan niet omslaat in wat men doorgaans abusievelijk noemt: pessimisme (alsof daar trouwens iemand onzer toe in staat was, als men ’t woord serieus neemt), maar toch: we kleeden ons op dien avond in ’t pakje van den beheerschten rouw. Vroeger had men voor elk sterfgeval in de familie een rouw-duur, verschillend naar den graad der verwantschap. Onze oudejaarsavondrouw duurt dan tot den volgenden morgen; dàn hoort een christenmensch weer moed te grijpen, en zijn asfaltstraatje weer te betitelen als berg, en dan te zeggen, dat hij den berg dan maar weer met God bestijgen zal.

Maar opdat dan de oudejaarsavond ook niet schijne te verloopen in wat wij pessimisme noemen, zingen we aan het slot zoo graag: Hij komt, Hij komt.

Maar we hebben den Komende zelf onrecht gedaan daarmee. Want we deden, alsof we den tijd, en de geschiedenis, en de bergbestijging, en de asfaltwegen, waarop we onze wagentjes duwen, konden „bezien” „op zichzelf”, althans bij het licht van de geloofs-„waarheden”-min-ééne; die ééne, die dan niet noodig was, om den fakkel bij te houden over alles-en-allerlei van onzen tijd, dàt was dan juist die parousie. Deze was meer een geschikt thema voor den epiloog. Tegenwoordig weten we wel allemaal, wat dat is: de „radio” verklapte het wel.

*

Maar als we nu eens uitgingen, althans óók uitgingen in onze gedachten van Christus’ wederkomst?

Dàn zouden we den oudejaarsavond niet stichtelijk maken op de oude manier, dat we ons troosten over het vergaan van den tijd, doch op die andere manier, dat we ons troosten door het vergaan van den tijd.

Wee ons, als hij niet verging; wee ons, als hij niet met-haast verging. Dan zou het woord: „zie, ik kom met-haast” geen zin meer hebben.

Dat de tijd vergaat, dat is nog altijd ons behoud. Waarover wij te jubelen hebben. Zoolang wij gelooven, zien wij dat.

Dat Christus wederkomt, dat moet ons evenzeer verlángen doen, als Christus’ eerste komst |97c| de geloovigen verlangen liet naar wat zij brengen zou. Wij zouden heel wat preekmotieven kwijt raken, als we ons Abraham, en Jesaja, en de „rest der verkiezing” moesten voorstellen, even bedrukt „opkijkende” tegen Christus’ eerste komst, als wij het doen tegen Zijn tweede. Of, als zij die eerste komst alleen maar hadden gebruikt, of zelfs maar bij voorkeur hadden gebruikt als troostmotief tegen dit, en dat, en nog iets. Abraham heeft zeer verlàngd, dat hij Mijn dag zou zien . . .

Misschien zegt iemand: ja, maar die geloovigen van den ouden dag konden gemakkelijker naar de eerste komst verlangen dan wij naar de tweede. Want de eerste komst was „middag”, de tweede, die beteekent: avond. De eerste, die van Kerstfeest, die was „middag” van den dag des Heeren; de tweede, die zal „avond” zijn. En bij een avond hoort ook avond-stemming. Kaarsjes, en wat weemoed.

Maar afgedacht daarvan, dat dit maar loos alarm is over dien avond, die geen alarm verdraagt, maar zachten weemoed — een romantiekigheidje —, ik herhaal: afgedacht daarvan, is het wel waar, dat Christus’ wederkomst een avondacte is van den dag des Heeren?

Het is waar, voor wie direct weet, dat het woord „avond” hier iets heel anders beteekent, dan in alle andere gedachten-verbindingen, waarin wij het woord gebruiken.

Voor ieder ander is het nièt waar.

Als ik van een „avond” spreek, dan denk ik aan een voorloopigen ondergang, waarop weer een nieuwe opgang volgen zal. Een avond, dat beteekent voor elks besef: een overgang naar een anderen morgen. Een „avond”, — dat woord onderstelt in onzen mond doorgaans, dat er verscheiden „dagen” zijn. De eerste dag, de tweede, de zesde, de zevende, de duizendste, de zooveelste.

Maar daarom kan dat woord slechts hèm te spreken vergund worden in betrekking tot den dag des Heeren, slechts hèm, zeg ik, die bedacht heeft, en bedenkt, dat de „dag des Heeren” er maar één is, dat hij geen anderen „dag des Heeren” achter zich aan zal zien komen.

Zoo kan men wel spreken van den avond, van den tijd, van de wereld, als men maar tegelijk zegt: dat woord pàst eigenlijk niet, in de kerk, in het geloof.

Zegt de aannemer, als de meiboom in de kap staat: nu is het avond, de avond in den bouw? Hij wrijft zich de handen, en hij steekt de vlag uit.

Zegt de christen: het is „avond”, als de Bruidegom komt, om het feest der eeuwig-groene „lente” te beginnen?

Zóó hebben wij de eerste en de tweede komst van Christus niet te onderscheiden als middag- en avond-komst. Wil men onderscheiden: welnu, de eerste was zóóveel eeuwen vóór het hoogtepunt, de voleinding, de doelbereiking, de tweede is die zelf.

Ga nu van Christus en Zijn wederkomst eens uit.

Dan zal de avond morgen worden, dan wordt de hoop vervuld, dan wordt het doel bereikt, dan is de weemoed groot.

Dan klaagt een levend mensch wel over zijn zonde, maar niet meer over de geschiedenis, en het geschieden.

Want slechts daarin kan hij, en kan zijn kerk, en kan zijn Koning — o wee, daar noem ik weer den Eerste aan het eind — deel hebben aan de verlossing, de uitdrijving van de zonde.

Hij komt, Hij komt, om d’aard te richten.

En daarom heeft Hij in zijn groote genade zich weer een jaar lang jubelend gehaast, naar ons, zijn . . . pruttelaars.


K. S.




a. Opgenomen in VWS II,5-9.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001