Rivier-armen

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
52,384 (29 september 1933)

a



De beekjes der rivier (zullen) verblijden de stad Gods.

Psalm 46 : 5a.


Psalm 46 is, niemand twijfelt daar aan, een profetie, welke heden en toekomst „verbindt”, m.a.w. eschatologisch is. De eindtijd, de weeën der laatste dagen, vallen rechtstreeks in het gezichtsveld van den dichter.

Maar hij weet ook, dat de eindtijd her-stel is van den oer-tijd.

Is dan die eind-tijd rechtstreeks met zijn „heden” verbonden, dan is dat zelfde ook waar van den oer-tijd, die immers met den eindtijd zelf weer in direct verband staat.

Als dan deze dichter spreekt van het stroomende heilswater, dat de stad Gods „verblijdt” (heden, nu), dan ziet hij die wateren stroomen naar de toekomst. De rivier Gods, de Gods-rivier, droogt niet uit, Psalm 26, Psalm 65, Psalm 46 ook, is daar overtuigd van. En die Gods-rivier omt dan ook naar de Gods-stad toe, met „beekjes” d.w.z. met „armen”, die wijd uit het water van den éénen Gods-stroom zenden naar de ééne wijde Gods-stad: het Jeruzalem van de kerk van vroeger, en van nu.

Zoo is reeds dit heele gezicht op een wijde Gods-stad zelf breed en sterk, en zuiver eschatologisch. Want dat die stad blijven zal, blijven kàn, ondanks den aandringenden wereldstorm, en -oorlog, dat kon alleen genade werken, en bewaren.

Maar dan vloeit daar voorts iets anders uit voort.

De stad van den dichter, de stad, van zijn heden, was arm aan water. Reeds door den gewonen loop der natuur. In oorlogstjd was ze dat nog te meer: want dan werd de watertoevoer afgesneden. En in het profetisch perspectief van het eerste psalmdeel (vs. 2-4) is ze het ganschen al: want daar is sprake van een totale omwenteling in de natuur, een omwenteling, die alle tot nu toe geldende orde, ook voor den water-loop, omkeert.

Heeft dus de stad, die de dichter ziet, toch water, permanent, regelmatig, dan is dat water niet te verklaren uit de scheppingscontinuïteit. Dat vooreerst. Dat, wat het negatieve betreft.

En als dan dat water stroomt uit een rivier, die met haar armen de toekomst (eschatologisch) helpt bereiken, maar uit het oer-verleden komt, naar de wet-der-eenheid-van-verleden-heden-toekomst, dan is dat water, trouwens ook blijkens de voorstelling van die Godsrivier, slechts te qualificeeren door een teekening, die de rivier als de paradijsrivier aankondigt.

Met andere woorden: hier is de continuïteit van de herschepping. Dit ten tweede. Dit wat het positieve betreft.

Niet uit de scheppingscontinuïteit is het, dat zeggen ze vandaag, o.m. in de dialektische theologie. En wij zeggen: gij hebt gelijk; als wij op het woordje „uit” letten, en het niet verwarren met het voorzetsel „in”.

Maar ook niet tot een hèr-scheppingscontinuïteit wòrdt het, zeggen ze, van diezelfde zijde, op denzelfden dag.

En hiertegen verzetten wij ons. Wij gelooven aan de continuïteit der herschepping, en zien haar vruchten, en haar zegeningen in de gebroken schepping. Wij kunnen slechts zóó gelooven aan de waarheid van Psalm 46.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001