Leerling van God, type van Jahwe

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
50,368 (15 september 1933)

a



En zijn God onderricht hem. Zulks komt ook voort van den Heere.

Jes. 28 : 26, 29.


In de bekende gelijkenis, die Jesaja gaf over den landman, den akkerbouwer, treffen ons twee dingen: de man is leerling, en type van God.

De profeet laat ons zien, hoe de man in zijn drie-ledig werk van ploegen, zaaien, en oogsten tenslotte leerling van God is. Van God, die alle dingen schiep, die alles „naar zijn aard” geschapen heeft, en door bestendiging van de ordinantiën, en dus ook van „den aard” der geschapen dingen, den mensch de mogelijkheid gaf, de „regelen” voor de natuur te „lezen” uit de natuur. Die God heeft zelf de zoogenaamde „natuurwetten” opgelegd aan de dingen; en nu komt de mensch en leert die natuur der dingen kennen, en naar die kennis handelen. Onderscheidenlijk handelen. De landbouwer is daar een prachtig voorbeeld van. In al zijn werk, en in al de onderdeelen van zijn werk, kenmerkt hij zich door buitengewone verscheidenheid-van-doen. Hij haalt den grond open, nu eens ruw en forsch, dan weer fijn en voorzichtig. Want hij rekent in zijn ploegen al op zijn zaai-tijd, en houdt rekening met de gesteldheid van den bodem niet alleen, doch ook met „den aard” van het zaad, dat straks in dien bodem vallen moet. Straks zaait hij; — maar ook dat gebeurt weer op telkens geheel verschillende wijs, alnaar de groei-wetten van elke zaadsoort dat vorderen. Hij rekent met het zaaien al op het groeien van elk zaad, naar zijn aard. En komt eindelijk de oogst binnen, ook dan doet de man met het dorsch-werk zeer verschillend, het ééne gewas vraagt een heel andere behandelingswijs dan het andere.

En in al die onderscheiden werk-manieren is die landman leerling van God. De God aller gemeene genade leert hem. Hij heeft Zijn „wetten” in Zijn schepping gedemonstreerd, ter bestudeering overgegeven. En de leerling, de mensch, heeft erop gestudeerd, en heeft er profijt van gehad: koning en bedelaar leven van het veld, van het leerlingschap van den boer.

Leerling van God.

Maar ook type van God.

Ook type.

Immers, zoo zegt Jesaja: zulks komt ook voort van den Heere. Ook God pleegt in de regeering der volkeren, in de besturing der wereldgeschiedenis, te ploegen, te zaaien, te dorschen. Hij ploegt de aarde open, en trekt de voren diep, en dieper, — als Hij wat nieuws laat komen onder de menschen. Soms op een eerst nog onontgonnen terrein. Hij zaait, — brengt nieuN~e mogelijkheden, nieuwe toestanden, nieuwe voortbrengingsmogelijkheden. En doet daarbij op onderscheiden wijs. En ook — Hij dorscht. Hij slaat en slaat, opdat de bolster wijke, de vrucht genoten worde. Ook daarin doet Hij echter weer verschillend. Hij dorscht soms met geweld, soms ook zacht-aan, geleidelijk en voorzichtig.

Zoo wordt de landbouwer type van dien God. Dat is te zeggen: uit ’s mans werk kan men Gods werk vertoonen, bij wijze van gelijkenis. Type van God — levend beeld van wat God werkt.

*

Geen wonder, zegt hier iemand. Geen wonder. Want de landman heeft Gods wetten „afgelezen” en op schrift gesteld, wat God hem lezen liet. Bestudeer dat schrift dus, en — ge hebt Gods gedachten waargenomen. Die som is zeer eenvoudig. De leerling zag het van den meester af. Dus kan ik uit den leerling ook den meester leeren kennen.

*

Maar wie zóó spreekt, vergist zich.

Hij bezondigt zich aan den valschen waan eener natuurlijke Godskennis, eener „naturaal”-theologie.

Ge kunt het ook eenvoudiger zeggen: hij heeft vergeten, dat de tekst van Jesaja 28 wel zegt, dat de landbouwer leerling van „God” is, doch hem — scherp gelezen — geen type van „God”, doch een type van „Jahwe”, den Heere, noemt.

En dat is maar gelukkig.

Want het is niet waar, dat ge uit de „natuur” kunt opklimmen tot God. Heeft God niet aan de natuur wetten gesteld, slechts zóó lang, als het Hem behaagt, ze af te kondigen? „Honger” en „liefde” bv. (vegetatie en sexualiteit) zijn thans „wetten”. Maar ze zullen eens niet meer gelden, |368b| zegt de Schrift. Hoe kan ik uit iets, dat voorbijgaat, opklimmen tot God, die niet voorbijgaat? Bovendien, hoe weet ik, dat God in de geschiedenis der volkeren dezelfde regelen volgt, als die, welke ook voor het landwerk gelden in „de natuur”? De „natuur” (op den akker) is tenslotte sedert Adam nog niet wezenlijk veranderd. Maar de geschiedenis der volkeren is sedert Adam wel heel erg veranderd, en wisselt nog telkens weer. Het zijn toch wel twee heel verschillende dingen, die „natuur” en die „geschiedenis” om ze zoo te blijven onderscheiden). En dan, — gaat het wel aan, uit het werk van den leerling zoomaar conclusies te trekken omtrent het doen en laten van zijn leermeester? Immers neen? De leerling kan fouten maken; wie zegt mij, of ik die fouten niet meereken in het spiegelbeeld dat ik van den leermeester in den leerling meen te hebben gevonden? De leerling kan bijkomstigheden hebben, die niets te maken hebben met het wezenlijke in het onderwijs van den meester; wie waarborgt mij, dat ik niet het bijkomstige en toevallige tot het essentiëele. heb geproclameerd, toen ik uit den discipel concludeerde tot den leermeester? En eindelijk: de leerling kan een eerstbeginnende of een ver-gevorderde zijn, een leerling van de eerste, of één der zesde, tiende, hoogste klas zijn. Wie geeft mij het recht, uit het gekrabbel van een leerling der eerste klas af te leiden, hoe het schrift van zijn onderwijzer is? Ik kon dan toch minstens beter doen, met het schrift van een leerling der hoogste klas te nemen.

Neen, ik kom er zoo niet. Alleen wanneer ik zelf even hoog sta in wijsheid als de leermeester, alleen dan kan ik onfeilbaar de sporen van den leermeester met goede onderscheiding aanwijzen in het werk van den leerling. Maar in elk ander geval is het ongeoorloofd, de analyse van den Meester te doen uit het werk van den leerling.

Geldt dat voor menschen reeds, hoeveel, te meer geldt dat, als God de leermeester is en de mensch de leerling?

*

Maar hoe moet het nu?

Toch schijnt het zoo, alsof Jesaja ons permissie geeft, uit den leerling zonder meer een type Gods te maken, en dus te zeggen: construeer uit het werk van den leerling dat van den Meester. Leerling van God, straks type van God? Dus toch een „naturaal-theologie”?

Neen, zegt Jesaja. Of liever — want hij spreekt in gelijkenis — hij zègt niet hardop neen, maar hij laat het u ontdekken.

Het verschil tusschen de namen „God” en „Jahwe” moogt ge niet verwaarloozen.

Want dat er in het werk van den levenden God inderdaad ook datzelfde is, wat de landbouwer doet, dat weten we niet uit de natuur, doch uit de (bijzondere) openbaring, die ons in het verbond God deed kennen als Jahwe, als Verbondsgod voor Zijn volk.

Het ware dwaasheid, als men zonder kennis der bizondere openbaring zeggen zou: Gods hoogste wet is deze, dat Hij, als de landbouwer, elk ding bejegent „naar zijn aard”. Want tot wie zoo „concludeeren” zou uit de „natuur”, dien zou de genade belachen met het woord: gij dwaas, weet gij niet, dat er een andere hedeeling is dan die der natuur? Weet gij niet, dat in het genadeverbond God iets nieuws op aarde heeft gemaakt? Weet gij niet, dat op Golgotha Christus is behandeld niet naar zijn aard? Want dien die geen zonde gekend heeft, dien heeft God zonde voor ons gemaakt (tegen zijn aard), opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem. Ja, daar is een heilsgeschiedenis, die uit „natuurwetten” nimmer af te leiden valt. Hetgeen het oog niet bij den boer gezien heeft, en het oor niet op een landbouwcursus gehoord heeft, en in het menschenhart niet in natuurfilosofie is opgeklommen, dat heeft God bereid, van boven af, met geweld in de natuur uitbrekende, voor die Hem liefhebben. Hier ging God fundament leggen, nog ònder de schepping. Het was dan ook hèrschepping.

In zooverre dus is de landbouwer heelemaal niet zoomaar type van den God.

Maar zie — nu komt het wonder.

Als ik door het Woord weet, wat ik uit de natuur niet lezen kan, dan weet ik daaruit, dat God in de historie der wereld zich iets goeds bereidt. Dat Hij de historie niet gedoemd heeft tot onvruchtbaarheid, en ledigheid. Integendeel, ik weet, dat Hij een kerk zich vergadert uit alle volken, door een wonder, een zaad van wedergeboorte. Ik weet dus dat Hij — o mirakel — eenmaal oogsten wil. En uit dat laatste in zijn daad besluit ik tot het eerste in zijn daad; ik kan ook zeggen: uit het eerste in zijn besluit besluit ik tot het laatste in zijn besluit. Uit zijn wil tot oogsten besluit ik nu (en ik hoor het Hem in zijn Woord verzekeren) dat Hij dorschen wil (want er moet hard geslagen worden, zal het gewas niet vruchteloos vergaan). En dat Hij daarom zaaien wil. En dat Hij daartoe ploegen wil.

En nu weet ik, dat de genade, als zij eenmaal den Zoon heeft uitgestooten in de wereld door het wonder, den Zoon daarna opneemt in de |368c| continuïteit: indien dit tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo brengt het geen vrucht voort. Beeld uit de natuur! Maar het is schathouder van het wonder, dat niet God, doch Jahwe gemaakt heeft. En nu weet ik ook, dat de genade, als zij eenmaal de kerk geformeerd heeft in deze wereld door het wonder, die kerk daarna opneemt in de continuïteit. Voor haar wordt geploegd en geëgd. Nieuwe mogelijkheden moeten geopend worden, opdat zij haar roeping vervulle. En alles naar zijn tijd, zijn aard, zijn gelegenheid. Voor haar wordt gezaaid, zij zelf wordt gezaaid, haar kinderen worden gezaaid, en God Jahwe behandelt elk zaad naar zijn aard; het ééne volk geeft hij dezen, het andere dien reformator, de eene eeuw dezen, de volgende weer een anderen profeet. En Hij dorscht ook, en is ook daarin weer verschillend. Den eenen keer moet Hij de afdwalende verbondsgemeente opwekken door hongersnood, de volgende maal door Assyrische benden, een anderen keer door Fransche revolutie, communisme, een harde-woorden-spreker. Soms ook kan het op zachter wijs, gelijk de dorscher niet op steeds dezelfde wijze dorscht.

Ja, ik geloof de heilige algemeene christelijke kerk. Ik geloof, dat ze in de historie kwam door het wonder, van boven, van God Jahwe. Ik heb ze niet uit de natuur „gelezen”; God beware mij voor dat reusachtig misverstand. Maar ik geloof ook, dat ze in de historie opgenomen is, dat zij de wereldgeschiedenis verklaart . . . voor wie God in Zijn Woord verstaan heeft.

En nu kom ik tot den boer terug. Hij is leerling van God.

Maar ik dank den Heiligen Geest voor de bizondere boodschap, dat die man slechts type wezen kan bij God Jahwe.

Ik kan die groote genade pas ontdekken door genade. Dat is de pijn van de gelijkenis, „opdat zij ziende niet zien” . . .

Maar ik ontdek door de genade dan ook die groote genade van de kerk, in de historische continuïteit der natuur. En dat is de troost van de gelijkenis.


K. S.




a. Opgenomen in VWS II,151-155 (in een bewerking in twee delen voor Alles of Niets).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001