Drieduizend

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
36,284 (9 juni 1933)

a



En er werden op dien dag toegedaan omtrent drie duizend zielen.

Hand. 2 : 41.


Getallen van de Schrift, — wij ontmoeten ze op tweeërlei plaats.

In apokalypsen (b.v. het laatste bijbelboek).

En in nuchtere, gewone historische berichten, zooals b.v. hier in Handelingen 2, als ons verteld wordt, dat er op den éénen bekenden Pinksterdag ongeveer drieduizend werden gebracht tot het „ja”-zeggen tegenover de op dien dag gegeven openbaring.

Wij denken gewoonlijk, dat de getallen moeilijk zijn voor het verstaan, als ze in apokalypsen voorkomen, maar dat ze erg makkelijk zijn, als ze staan in historische berichten.

De apokalyptische getallen immers zijn zwaar te verstaan. Verhoudingen worden er op symbolische wijze in uitgedrukt. Maar het is niet zoo gemakkelijk, die verhoudingen ook te „lezen” uit de symbolische getallen zelf: twee getuigen, honderd vier en veertig duizend verzegelden, duizend jaar, twaalf honderd zestig dagen.

Maar, zoo denken we dan, de getallen in de historische berichten, die kosten héél géén moeite; die zijn „letterlijk”; en daarmee is alles gezegd.

Zoo zijn we gewoon, de handen in elkaar te slaan van verbazing, als we lezen: drie duizend, die beslisten in affirmeerenden zin op Pinksterfeest.

*

Maar toch staat het niet zoo met die getallen.

Apokalyptische getallen, ja zeker, die zijn moeilijk voor de uitlegging. Maar, — ALS we ze eenmaal hebben „uitgelegd”, àls we eenmaal de exegetische moeilijkheden hebben overwonnen, dan zijn we eigenlijk klaar. Want dan geven die getallen ons een blik, een in-zicht in de geschiedenis, en in haar „zin”; want die getallen zijn gequalificeerde geschiedenis.

Maar in de historische berichten hebben we de geschiedenis wel, doch dan òngequalificeerd. Het is hier juist de moeilijkheid, die qualificatie te vinden, ook in die getallen.

Feiten zelf bevatten wel den „zin”, den in Gods raad gegeven „zin”, maar de feiten leggen zichzelf niet uit. De uitlegging, de qualificatie der geschiedenis, en van haar zin, die komt juist uit àndere gedeelten van de Schrift. B.v. in de dogmatische brieven. Of ook . . . in de apokalyps.

Dus kan een getal uit een historisch boek den kommentaar behoeven van het apokalyptisch getal. Dat laatste legt dan het eerste uit. Het legt wel uit op een zwaar te ontleden manier, maar niettemin: het IS uitlegging.

*

Zoo staan we dan ook voor de cijfers van den eersten Pinksterdag. Ongeveer drie duizend.

Veel?

Weinig?

Bemoedigend?

Ontmoedigend?

Om te beginnen, — dat woordje „ongeveer” stelt toch wel wat te leur. Het gaat op Pinksterdag erom, dat de menschen worden bekeerd van „Aäron”, en zijn priesters, tot „Melchizédek”, tot den Priester naar Melchizédeks orde.

Nu heeft evenwel Aäron, in de eerste bijbelboeken, den Pentateuch, heel secure getallen. „Dit zijn de getelden”, zoo staat er dan. En dan komt er een secuur getal. En later weer één. En ge kunt vergelijken, en ge kunt rekenen, en statistieken aanleggen.

Maar vandaag, nu Melchizédeks priesterschap door den Geest wordt aangewezen en uitgeroepen tegenover het volk, vandaag krijgt Melchizédek géén secuur getal. Er staat een „leelijk” „ongeveer” bij. Men wist het niet precies. Het was ook niet secuur aan te geven. Het doopen van die drie duizend ging natuurlijk niet op één dag. het getal is dan ook waarschijnlijk opgemaakt uit de later vastgelegde resultaten. Velen waren evenwel weer vertrokken, anderen traden terug. (Ananias en Saffira zijn toch de eenigen niet, die het proces dachten te hebben dóórgemaakt, en die het ten onrechte van zich dachten?) En zoo heeft men niet de kans gekregen, precies in de kerkregisters een copie te geven van wat in Gods boeken, boven, geschreven was. Zèlfs op dién dag ging het niet, hoewel de volheid des Geestes voller was dan ooit. „Ongeveer”, . . . en dat op den feestdag, die op één na de grootste is, die in de wereldhistorie mogeiljk is: slechts één feestdag kan immers dáárbóven gaan: de laatste dag. Ongeveer . . . |284c|

En dan: hoeveel zijn die drie duizend op zóóveel aanwezigen? Josephus schat het getal aanwezigen op 2.700.000. Een geleerde van heden zegt: niet onmogelijk. Veel? Het zou, als het waar was beteekenen: 1 op de 900. Veel? Veel, als ge let op de verhouding van sprekers tot hoorders. Weinig, als ge let op de verhouding van aanwezigen tot ja-zeggers. Nog minder, als ge let op de parallellen, die Ananias en Saffira, en Simon Magus, en anderen moeten gehad hebben. Ook al zijn ze niet vermeld. Want dàt ze niet vermeld worden, dat de Handelingen geen notariëel register aanleggen, dat behoort óók tot het eigenaardige der openbaringsvormen in de historische boeken. De feiten, de feiten; maar de qualificatie, dat is een andere kwestie.

*

Laat nu Josephus maar een overdrijver heeten. Neem van zijn getallen maar een groot stuk af, ga, uw gang. Ik heb al genoeg gedaan met u en mijzelf, als ik er zeker van ben, dat het getal hier geen qualificatie zelf is, geen „zin” onfeilbaar onthult, den zin van Gods gedachten, van de verhoudingen, gelijk ze boven bekend zijn, van eeuwigheid, van „eer de wereld was”. Ik heb noodig het getal der Apokalyps. Twee getuigen. Honderd vier en veertig duizend verzegelden. Een minderheid tegenover de wereld. Een volledigheid in zichzelf. Een rond getal, als ik let op de eeuwige verkiezing, dat groot-vertroostelijke wonder der eeuwige verkiezing.

En nu ben ik weer blij.

Op dien dag, op dien dag, heeft men óók moeten schrijven: ongeveer. Op dien dag, óók op dièn dag, heeft men niet aan de boeken van God in den hemel een copie op aarde kunnen, geven. Op dien dag kwamen er ook in: de enthusiasten, en de hypocrieten, en de ja-zeggers, die toch eigenlijk hun „neen” hadden vòlgehouden, heel echt diep van binnen. Op dien dag was het een heel groot feest in de kerk; maar, geloofd zij God, óók toen was de kerk niet geëxalteerd, en niet in visioenen, en niet boven-menschelijk, en niet aan de aarde ontrukt. Ook toen is er de „spanning” geweest, die eenerzijds het bergede-woord: wees volmaakt, gelijk Mijn Vader volmaakt is, parafraseert als: tel secuur, gelijk Mijn Vader secuur telt, maar die anderzijds weet, niet te kùnnen schrijven copieën, op aarde, van boeken, tel-boeken, daarboven, en te móéten eindigen met een „ongeveer”, en met de wetenschap, dat er vandaag meegeteld worden, die men morgen dood moet slaan met het Woord; Ananias, en Saffira.

En nu ben ik weer op de Pinksterlijn, ik met mijn kerk, en mijn kerkeraad, en mijn scriba, en mijn lidmatenboek.

Nu is die Pinkstertelcommissie geen hemelcommissie, geen exceptie, vanwege het bizondere feest. Nu heeft zij dezelfde spanning als ik en mijn kerkeraad.

En mijn kerk?

Zal zij de continuïteit met de Pinkstertellers bewaren?

Dan moet zij eenerzijds weten, dat zooveel het aan haar ligt, haar ernstige wil is, volmaakt te tellen, gelijk de Vader in den hemel telt, en niet één vergeet, of voorbijziet. Geen ster, en geen ziel. Maar anderzijds moet zij weten, dat, ook als zij deze roeping aanvaardt, het „ongeveer” er blijven zal, en hetgeen voor oogen is, haar bindt, ook in het tellen.

En deze spanning, dat is de glorie en de zwakheid van de Pinksterkerk; daarin heeft zij haar taak, haar werk, haar bestaansrecht.

Niet Labadie, niet de volkskerk, maar de aldus in spanning tellende kerk, die is de kerk van onzen Here Jezus Christus hier op aarde. Ze is niet in extase, en niet in den hemel. Maar is is van den Geest vervuld, en op aarde spreekt zij de groote werken Gods. En ze telt, en ze kan niet verder. En wat er dan verder nog is, dat ligt voor God, en voor de anderen, die een hart hebben, waarin slechts God kan lezen.

Pinksterdag, normale dag, — wat een groot geluk is dat.


K. S.




a. Opgenomen in VWS I,451-454.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001