Als van vuur

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
35,276 (2 juni 1933)

a



Verdeelde tongen als van vuur.

Hand. 2 : 3.


Het Pinksterteeken is als teeken arm. Het is geen vuur, het was ook geen wind. Het was slechts als van vuur. En een geluid als van een wind.

Deze armoede stelt wel de dragers en de aanschouwers van het teeken op een zware proef; men kan veel gemakkelijker, naar men althans zelf meent, zich bezig houden, en zijn gedachten leiden laten, als er iets is, dat men werkelijk „definiëeren”, of „rubriceeren” kan. Een wèrkelijk lichaam, een wèrkelijk graf, een wérkelijke kribbe, een wèrkelijk kind.

Maar het teeken schrompelt, wat deze benoembaarheid betreft, langzaam, maar zeker, in. Op Paschen is het nog een wèrkelijk lichaam, en men kan zijn vinger nog leggen in de teekenen van wèrkelijke wonden, al klinkt dan ook de stem, die spreekt: houd mij niet vast, want ik ben bezig op te varen. Maar als na hemelvaartsdag dat lichaam aan het oog onttrokken is, dan blijft het wachten, wachten, eerst. |276c|

Straks is het wachten voorbij, het wonder slaat in, maar het is arm. Men weet niet, hoe men het noemen zal.

Toch zal die armoede onze rijkdom worden moeten, deze schijnbare achteruitgang onze door genade verkregen vooruitgang.

Immers, God heeft de kerk zoo vèrder gebracht. Hij heeft van het teeken àl meer weggenomen, Hij heeft het àl transparanter gemaakt, opdat de beteekende zaak te meer naar voren treden zou, en al duidelijker, en scherper, in de taal van dogma en helijdenis kon worden uitgesproken en geformuleerd.

De zinnen beróóft Hij wel niet, maar berooid maakt Hij ze toch wel; opdat de geest zou heerschen, als het moet, ook zonder zinnen. Want de geest moet leeren heerschen; hoe kan hij anders gelooven, wat ergernis en dwaasheid is, en wat tegen den schijn der dingen ingaat?

*

De armoede wèrd dan ook de rijkdom.

Hij werd het ook voor Simon Petrus, den eersten Pinksterprediker.

Ze zeggen, dat hij dronken was. Ze wisten immers, daar aan den overkant, ook niet, wat ze ervan zeggen moesten.

Maar Petrus weet het zóó maar. Hij stapt zijn straatje niet uit, maar schrijdt niettemin de eeuwen door. Hij weet, dat dit nu hetzelfde is, als dat wat Joël heeft geprofeteerd.

Joël. Oordeel. Gericht. Sprinkhanenzwermen. Angst. Hongersnood, Profetie van gericht, en ook van uiterst gericht.

En nu hier Petrus. En Jeruzalem. En geen sprinkhanen, en geen aardbeving, en geen onrust. Nette soldaten. Heeren Priesters. Regelmatige dienst. Zonneschijn, ’s morgens vroeg. En sommigen grinneken: ze benne dronken. Zoo eenvoudig was alles in zijn werk gegaan.

Maar Petrus wist het: dit is van Joël. Dit is de groote lijn. Dit is het oude gericht, dat altijd, komende is, en dáárom altijd nieuw. Hier slaat de klok een nieuwen uurslag. Maar de dag is nog altijd „de dag des Heeren”.

Gelukkig, wie zóó het teeken ziet verschrompelen. Hij zal kunnen werken naar den geest, en rijk verzadigd zijn. Hij zal weer oog krijgen voor dat wonderlijke „als”, waaraan God op den Pinksterdag de discipelen gewaagd heeft na zooveel jaren voorbereiding in den omgang met den Meester, en waaraan Hij eens Mozes gewaagd heefk toen daar een braambosch was, en iets dat „als” een brand was, en toch eigenlijk geen brand, en „als” een vuur, en toch geen gewoon vuur. Ook deze Mozes had dat teeken slechts ontvangen, na zooveel jaren van volstrekte eenzaamheid. En van zwaar werken met den geest.

Rijkdom voor den geest, armoede voor de zinnen, zoolang ze zonder geest willen zijn, of over hem heerschen. Pinkster.

Thomas, Thomas, zalig, wie . . .


K. S.




a. Opgenomen in VWS I,449-451.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001