Edelen en volk

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
29,225v (21 april 1933) (Prins Willem van Oranje-nummer)

a



De edelen der volken zijn verzameld met 1) het volk van den God Abrahams.

Psalm 47 : 10.


Ons volk heeft Willem van Oranje herdacht, voorzoover het althans nog „volk” is, en nog „gedenken” kàn.

Maar temidden van dat volk staat profetisch de kèrk, en gelooft van zichzelf, dat zij „gedenken” kan in den wáren zin van het woord. „Gedenken”, — dat is immers zonder profetie niet mogelijk; wie waarachtig „gedenken” zal, dien moeten de woorden Gods zijn toevertrouwd. En aan de kerk zijn deze woorden toehetrouwd; dus zal zònder háár het „gedenken” niet meer mogelijk zijn. Het „gedenken” van een vòlk, — dat staat of valt met het leven en de trouw der kèrk.

Dus is het goed, als de kerk zich temidden van het volksleven haar taak en kracht en openbaringsinhoud bewust wordt, om het gedachtenisfeest van het volk zijn „zin” te geven, en dien „zin” te ontvouwen. Opdat de gedenkende schare niet worde „ontbloot”. Want als er geen profetie is, wordt het Volk ontbloot, zegt de Schrift.

*

De kerk zal daarbij moeten toezien, dat ze zich niet van haar stoel laat praten.

Men kan dat ook zoo uitdrukken, een week na Paschen: de kerk zal moeten toezien, dat zij door de gedachtenisviering van het volk, de natie, zich niet van haar chapitre, van háár chapitre, af laat brengen.

En haar chapitre is, een week na Paschen: de glorie van den Christus, als Koning van de wereld. Dàt is de boodschap, die zij heeft te brengen naar de gelegenheid des tijds, naar de orde van het „kerkelijk jaar”. Alle kerk-boodschappen moeten zich organisch laten verbinden met deze haar Paasch-verkondiging; anders is ze inderdaad van haar stoel gepraat, eer zij het weet.

Nu dus de kerk op den Zondag, die aan de Delftsche Oranje-feesten voorafging, aan de wereld en zichzelf heeft voorgehouden, dat Christus de Koning der wereld is, dat Hij dat is naar recht, en dat Hij dit recht op Paschen begint te oefenen, om het op den dag van Hemelvaart te bevestigen, en dan tevens zijn regiment te maken tot een universeele wereldregeering, nu heeft zij de roeping, die boodschap, en feitelijk ook alléén deze, te doen hooren ver boven het plein uit, waar Hugo de Groot zijn standbeeld heeft als getuige van een volkenrecht, dat niet den Christus wist te eeren in zijn Paaschfeest, en zijn Hemelvaart. Ver boven het plein uit, waar redevoeringen gehouden zijn, die met het geheim van Neerlands kracht, en van Oranje’s grootheid, het Calvinisme, niet altijd behoorlijk rekening wisten te houden.

*

Verlegen behoeft zij daarbij niet te zijn, want de woorden Gods zijn haar toebetrouwd; en ze zijn genoegzaam, om het feest, ook dit feest, zijn „zin” te ontdekken.

Eén van die woorden is nu de zeven-en-veertigste Psalm.

Naar dien Psalm is de kerk in deze weken reeds bezig te grijpen in haar zondagsche samenkomsten.

Immers, tusschen Paschen en Hemelvaart beweegt zich de kerkelijke aandacht om datgene, wat in Psalm 47 den dichter vreugde geeft, en kracht van profetie.

Deze 47e Psalm toch is er een van wereldregeering, en van universeele genademacht.

In dezen Psalm spreekt de dichter van het oude verbond over de universeele plaats, die Israël |225b| eens zal hebben in het volkerenleven. Dat volk zal eens een macht bezitten, welke verbindingen weet te leggen tusschen de volken en het kerk-volk niet alleen, maar ook tusschen grooten en kleinen, tusschen edelen en massa. Een eenheid, welke zich laat vinden in den „God van Abraham”.

Maar dit volk heeft zijn grootheid, en zijn universeele kracht, niet in zichzelf. Het heeft zijn eenheid, en zijn verbindende, kracht slechts in zijn Koning. Omdat dit volk toch een theocratie is, daarom is zijn koningschap niet een exponent van het volksleven zelf, doch een gave, dat wil hier, in het verband van het zuiver-israëlietisch-messiaansche koningschap, zeggen: een genade-gave, Gods. Hier goldt niet de evolutie-regel, volgens welken de succesvolste soldaat van een bestaande gemeenschap tot koning werd gepromoveerd, doch de openbaringsregel, volgens welken de verordineerde, en bekwaam-gemaakte Koning, eo ipso de goede strijder voor Jahwe, en dus ook voor het uit Hem te formeeren volk van Abrahams God is.

Zoo komt de dichter van Psalm 47 op het thema van dien universeelen Koning van het volk van Abraham.

Hij ziet, hoe deze koning van den eindtijd, deze koning van de „eeuw, die komt”, deze messiaansche koning dus, „gelukkig” is in deze zijne heerschappij. Tot in den hemel klimt hij op, hij met zijn macht; in hem vaart God zelf op met gejuich. En als zoo deze messiaansche heerschappij, die op aarde concreet belichaamd is in de saamvergadering van Abrahams geloofs-gemeenschaps-volk, zich in den hemel heeft bevestigd, en erkenning voor zich daar won, dan wordt ze tot centrale wereldmacht. Dan lokt ze van alle kanten nieuwe proselieten. Dan overwint en wint ze door haar geestelijke, pneumatische, op gerechtigheid en waarheid gebouwde, regiment de presente machten, die op aarde zijn. Dan brengt ze grooten en sterken van de aarde samen als vasallen om den troon van dezen messiaanschen vorst-der-toekomst. Dan bindt ze ook de edelen van geboorte, de exponenten van |225c| de „clans” der gegeven cultuur- en volkerenmachten, op geestelijke wijs en uit messiaansche samenbindingskrachten, aan dezen éénen Troon, die in de hemelen zich gevestigd heeft, en tot de aarde komt met directe krachten, en verbindings-energieën.

Zoo wordt de 47e Psalm krachtens dit profetisch perspectief tot messiaanschen zang. Hij vindt van zijn vervulling, immers in den Christus, zijn fundamenten in het Paaschfeest, en leent de kerk van ’t Nieuwe Testament haar hemelvaartszang, ook naar de wóórden van zijn tekst. Deze Psalm is het, die gelezen dient te worden in het licht van ’t Nieuwe Testament, in ’t licht van Paulus’ brief aan de Romeinen. Want Paulus leert ons zien, hoe ’t zaad van Abraham zich wettig voortzet in de kerk van ’t Nieuwe Testament; in die gemeenschap der geloovigen, die Abrahams wáre kinderen zijn. Want gelijk Abraham zijn typeering niet had in zijn rijkdom, of in zijn wereldpositie, doch alleen in zijn geloof, dat niet-voor-oogen-is, en gelijk, dienovereenkomstig, het koningschap van Abrahams volk zijn ware, essentiëele glorie niet vond in wat-voor-oogen-was, doch slechts in die geestelijke kracht, die niet-voor-oogen-was, en die slechts door het geloof gegrepen wordt, en dan vervolgens ook weer eerst door en naar ’t gelóóf zijn macht naar eigen stijl en eigen vormprincipe in het concrete menschenleven zichtbaar maakt, en voel- en tastbaar, — zóó is het universeele, eschatologische koningschap, waarvan Psalm 47 weet te zingen, tenslotte in de kerk aanwezig, en in haar alleen gefixeerd. In de kerk, gelijk zij, naar theocratisch oerbeginsel, haar Hoofd in Christus weet, en eert, en in haar Hoofd haar eenheid heeft, en ook de kracht, die volkeren tot haar lokt en dwingt, en die de „edelen” van het volk, de grooten van geboorte, de uitloopers van de cultureele krachten van de menschen, tot vasallen maakt om Christus’ troon.

*

Nu komt de kerk op Paschen met die boodschap onder menschen optreden, en zij zoekt voor die boodschap erkenning tot op Hemelvaartsdag.

Welnu, is het nü geen heerlijkheid, dat de kerk op dezen weg van Christus als Hij komt tot deze zijne wereldheerschappij, ook hèm ziet werken, lijden, bloeden, offeren, dien het volk van Nederland terecht geëerd heeft als den Vader van zijn vaderland? Prins Willem van Oranje?

Neen, wij willen niet onze Paaschverkondiging een week opschorten terwille van de Oranjefeesten. Moesten wij zóó doen, dan zou het Oranjefeest puur wereldsch zijn, zelfs al zou men vele goede, en ook stichtelijke woorden weten te zeggen over den Prince van Nassauen. Dan zou het kerkwoord in dit feest van ’t volk tot ’t vòlksniveau zijn áfgezákt. Maar dat mág niet; en, God zij ervoor gedankt, dat hòèft ook niet. Want Willem van Oranje heeft in Christus’ verlossingsproces zijn historische plaats rechtstreeks gehad, en gekend.

En dáárvoor willen wij danken.

*

Want Christus is te Zijner tijd gekomen, door zijn Evangelie, ook tot die lage landen bij de zee, waar onze wieg eens staan zou. Hij heeft de kerk er geplant, en haar een vasten bodem er gegeven.

Maar die kerk droog reeds de kiemen van bederf in zich, toen zij kwam. En lang bleven de krachten schuilen, die deze ingezonken kerk weer roepen zouden tot nieuw leven.

Toch zijn die krachten eens ontbonden: de Reformatie van de kerk, en met haar ook die van het volk, en van de wetenschap, en van het volksleven, zij is ook gekomen tot diezelfde lage landen bij de zee, waarheen de Christus eerder reeds gekomen was tot het Zijne. |226a|

Hij kwam in de zending eerst, en in de Reformatie straks, tot deze landen, en deed dat, rechtstreeks, om Psalm 47 te vervullen naar Zijn tijd, en op Zijne wijze. Hij deed dat, om Zijn universeele wereldheerschappij, die naar den Psalm in kerk- en in geloofsgemeenschap zich zou openbaren, op aarde concreet te laten worden in de toevergadering der kerk.

En toen riep Hij er velen tot Zijn dienst, den dienst van ’t rijk van dezen Psalm van Paschen-hemelvaart-en-wederkomst. Hij riep theologen, en kerkleeraars. Hij riep helden en soldaten. Hij riep ook edelen des volks, om tegenover andere, soms hooger geplaatste, Edelen, die niet meer wisten, dat heerschappij slechts dan een kroon is, als zij Gods recht dient en de kerk der theocratie haar vrije wezen laat, te getuigen, dat slechts dan de Edelen der menschen groot zijn. in het rijk van den Messias, als zij zich vergaderen met het volk van Abrahams God, dat volk, dat Paulus aangewezen had als kerk-volk van het Nieuw Verbond.

Zoo’n edele was ook Willem van Oranje. Hem riep de Christus, en Oranje heeft dien roep niet ongehoorzaam kunnen blijven: ook hem was de Koning van Psalm 47 en de wet der theocratie op den duur te sterk geworden. Hij riep, en Willem hoorde. En het hooren werd getuigen, getuigen tegen een Spaanschen vorst, die, met de verbasterde kerk, het geheim vergeten was van Abraham, en van diens Zoon en Heer, ’t geheim van de theo-cratie. Hij getuigde, die Oranje, en begreep eerst zelf niet, wat er groeien zou uit zijn getuigenis.

Maar hij hield vol, ook toen zijn getuigenis, wijl het niet maar „een” waarheid, doch „de” waarheid inhield, op tegenstand mòèst stuiten, en krachten losriep van verderf, en haat, en hoon. Zóó, als ze steeds tegen de kerk, en tegen Abrahams volk, als het zichzelf weer zijn dorst, wakker zijn geroepen. En hij hield vol, ook toen zijn geld gevraagd werd. Ook toen hij, die „edele der volken”, die eigenaar van vele goederen, en van vele landerijen, en van vele goudsommen, die schatten-van-de-edelen offeren moest, wilde hij zijn getuigenis, dat hem zelf onder het getuigen al meer bond en boeide, in ontplooiïng van zijn messiaanschen inhoud, kracht bijzetten, opdat het concreet zou worden in het veld van de historie.

En toen kwam die edele, en verbond zich.

Met wie verbond hij zich?

Met het volk van Abraham.

Het vòlk van Abraham.

Dat konden stand-genooten zijn, maar ze konden het ook niet zijn. Ze waren voor het meerendeel zijn standgenooten niet. Het konden ontwikkelingsgenooten, en cultuurgenooten, en smaak-genooten zijn, maar ze konden het óók niet zijn. Voor het meerendeel waren ze het ook niet. Het waren die volksgenooten Abrahams, van wie de Schrift zegt, dat ze niet vele rijken, niet vele machtigen, niet vele „edelen” zijn.

En zoo heeft Willem van Oranje, een volksleven gegrond, dat voor de kèrk weer plaats had, en voor de kerk een plaats geëischt, waarin zij Abrahams vrije rechten kon doen gelden. En voor de wetenschap heeft hij een herberg weer gesticht, die ook op haar terrein zou hebben te spreken van het beginsel der vrijheid, hetwelk de vreeze Gods is.

Dus kan de kerk zich keeren tot het volk, en aan dat volk den zin ontdekken, van zijn jongste feest.

*

Laat nu de kerk dit doen.

Laat zij het doen, door aan het volk te zeggen, dat alle feest ijdel geklinkklank is, wanneer het niet zich laat verbinden mèt, ja, sterker nog, wanneer het niet zich af laat leiden uit: de glorie van den Koning van de hemelvaart, den Koning van het Paaschfeest.

Oranje beeft zijn taak volbracht op den langen, breeden weg, die Christus brengt tot zijn parousie. En hij heeft het Nederlandsche volk een plaats gegeven, onder de volkeren, een plaats, die ook dit volk in menig opzicht voorgehouden heeft, dat slechts daar communie is, waar edelen zich verbinden met de ellendigen des volks in éénen Christus, éénen Heer, één doop.

En dat volk moge zich laten gezeggen. Het moge zich herinneren, dat ’t eigen leven van het volk slechts wordt bewaard, als zijn volksgemeenschap, hoezeer van eigen aard, zich laat verbinden met de kerk-gemeenschap, welke edelen en ellendigen, goud-bezitters en vervolgden en berooiden, samenbindt door hetzelfde geloof, dat menschen maakt tot leden van Abrahams volk en tot onderdanen van den Koning, die ten hemel voer vol eer.

Want slechts op de breede banen van den Geest van Christus, die ten hemel voer, heeft Nederland dat wondere goed gekregen, waarin zijn grootheid ligt. En ook die van Oranje.

Oranje is in het wereld-regiment opgenomen, ook in dit kleine land, omdat hij Christus diende, Christus, die naar Psalm 47 de wereld heeft veroverd, en aan wien „eerlang gedenkt het gansche wereldrond”.


K. S.




1. „Met”, evenals Prof. Dr A. Noordtzij, De Psalmen.




a. Opgenomen in VWS I,425-430.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001