Het oratorium van het moratorium

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
19,146 (10 februari 1933)

a



En aan de armen wordt het evangelie verkondigd.

Matth. 11 : 5.


Johannes de Dooper, de geweldige.

Hij was gesmeten in een gevangenis; het onrecht, dat alle profeten hadden ondergaan, was op zijn hoofd gekomen; hij was dan ook hun grootste, en hun laatste, voorzoover het Oude Verbond zou aangaan.

En nu is hij alleen.

De nacht is er, maar waar zijn de psalmen? b

Het was wel heel erg stil binnen die muren.

Maar dat was niet eens nog het ergste.

Het vreeselijkste was, dat het daarbuiten zoo stil bleef.

Want dat het daarbuiten zoo heelemaal zonder stormen toeging, dat leek wel een beschaming van Johannes’ prediking. En daarom doet hem dàt ook het meeste pijn. Zelf gebonden liggen, nu ja. Of neen: niet „nu ja”, maar halleluja. Op één voorwaarde: dat het werk des Heeren af is.

Maar is Johannes’ werk wel àf? Is het wel Gòds werk geweest?

Dat vraagstuk houdt hem smartelijk bezig. Hij heeft immers verkondigd: de dag des oordeels komt, het oordeel rukt nabij. De bijl, menschen, ligt al klaar, gereed, daar bij den boomstam. Zóó klaar voor het hakken. De hooge boomen worden geveld, de oordeelen zullen haastig, haastig komen.

En toen was daar die gevangenis gekomen. Maar hij had zich getroost: Jezus was er nog. Hij zou het werk voltooien, en het program, gelijk het afgekondigd was, nu verder afwerken.

Op dàt punt evenwel rees de moeilijkheid. Jezus preekte. En preekte. En genas de zieken. En deed veel goeds. Maar de donder rommelde niet, en het oordeel brak niet los. Had de Dooper dan vergeefs gesproken? Had hij zich vergist? Was die Jezus van Nazareth niet de Definitieve, doch ook nog slechts een voorlooper? Was de rij der voor-loopigen, der voor-gaanders, nog niet gesloten met Johannes? Zou de eigenlijke, laatste, Groote Profeet nog te wachten staan? Ach, de Dooper had geprofeteerd van het einde aller dingen, en zie, het einde komt niet. Er is „mora”, oponthoud. Er is een „moratorium”, de Groote Dag, de Groote Beslissing, wordt maar uitgesteld, uitgesteld. De wereldschulden worden nòg maar niet vereffend. Een uitgesteld oordeel, — dat kan het hart pijn doen, als men gemeend heeft, dat het niet-uit-te-stellen oordeel de zuivere inhoud van de ware boodschap des Heeren was.

*

Toen zond de Dooper boden. Hij zond ze naar Jezus. Want, al is hij onzeker in het uitleggen der Schrift, en in de plaatsbepaling van Jezus, hij is niet twijfelmoedig ten aanzien van Jezus’ waarachtigheid, hij is niet ontrouw aan de Schrift (want hij gebruikt een Schrift-term: de Komende), hij twijfelt geen moment aan „Christus”. Het is hem slechts te doen om de verbinding tusschen „Jezus” en „Christus” in het historisch proces.

Zoo zendt hij boden, en vraagt: opheldering. Zeg dat mooie woord hier eens met nadenken. Op-helder-ing. Hij vráágt die.

En Jezus?

Vele woorden gebruikt Hij niet. Naar den uitersten horizont rekt hij zich evenmin als naar het verloren paradijs. Hij zegt: kijk maar om u heen, wat er vandaag hier alles gebeurd is. Hoor de prozaïsche dagboeknotities: blinden zien, lammen wandelen, melaatschen zijn gereinigd, dooven hooren, dooden herrijzen, — en voorts: er wordt aan behoeftigen, aan vragenden, aan wie tot-vraag-geworden-zijn, gepreekt, aan hen geëvangeliseerd.

Nu, de boden-rapporteurs noteeren. Proza.

Maar Jezus is in zijn werk van vandaag de ambtsdrager Gods. Hij is Christus. Zijn taak |146c| is te doen: wat in het Woord van God staat. Want wie is meer gebonden aan de letter, dan de Messias?

Als Hij Messias is, dan moet hij de notities van zijn dagboek kunnen confronteeren met de profetieën van hèt boek: den bijbel, die van Christus heeft geprofeteerd, dat men Hem zou kunnen kennen.

En zie, zonder dat Jezus nu een aparten uitlegger-schriftgeleerde heeft te roepen, blijkt zonder moeite, men zou zeggen „zonder erg”, dat het proza van de dagboek-notities letterlijk klopt met het proza, en de poëzie, der Schriften. Dat dit alles geschieden zou, dat met die dooven, lammen, zieken, dooden, armen, dat stond zoo in de Profetie (Jes. 35, 61, 42).

Nu gaat de Heiland verder. Hij citeert de profetie niet naar een bepaalden tekst, maar „rangschikt” teksten uit verscheiden hoofdstukken. De wóórden zijn dus oud, maar de ràngschikking van de woorden, o ja, die is nieuw, die is van Hem, die is van den Meester aller Profeten, hun Oer-Auteur. Die is dus nieuw. Ik kan dus van hem leeren, wat het voornaamste is. Geen redenaar is ooit zoo fijn-van-geest als Hij, mijn Heiland, hoogste Profeet. Dus is bij Hem de „climax”, de stijging der gedachten, perfect.

Ik hoor de climax.

Blinden zien, kamergeluk; dat is veel. Lammen wandelen, straatgeluk; het is meer. Melaatschen zijn gezond, priesters komen er aan te pas, dat is nog meer. Dooven hooren, het Woord breekt zich baan, versch als eerste woorden. De „wel-vaart” stijgt, hier in dit land. Dooden worden levend, de stad, de streek, het volk verbaast zich; Satan verliest zijn liefsten buit.

Maar neen, er is nòg een nieuw, een allerlaatste wonder: aan de behoeftigen wordt evangelie gezegd.

Dat is het meeste.

Dat is het directe.

Dat andere is, naar de notitie, lichaams-zegen, eerst dan een zegen voor eeuwig, als het evangelie den heelen mensch gegrepen heeft. Maar dat laatste, dat van het evangelie, dat is het hoogste. Want het is het eenvoudigste, het algemeenste, het goedkoopste. Het goedkoopste is altijd het mooiste, en het moeilijkste. Bijvoorbeeld het leven.

En in dat licht van dat laatste, die evangelie-prediking aan vragers, gaan pas al die andere dingen „leven”. En krijgen kleur. Ze zijn pas transparant in het licht van die evangelie-verkondiging, die in die eerste teekenen zich kond doet, en bewijst.

*

Proza van het dagboek.

Toen proza-poëzie van de profeten.

En nu komt er poëzie, puur, onvermengd.

Hoor nu, geplaagde Dooper. Het evangelie moet nog worden gepredikt. En zoolang dat nog gebeuren moet, zóólang kan het eind niet komen. Want hier is Vraag-en-Aanbod. Er zijn armen: vraag. Er wordt geëvangeliseerd: Aanbod. Vraag en aanbod moeten eerst in evenwicht getreden zijn. De wereldschulden nog niet vereffend? Maar er zijn vragenden, die met hun schuld naar Christus willen. Hij wacht op hen.

Dit was dus van het moratorium.

Maar nu dit in het licht van de Schrift gezien wordt, en door den hoogsten Profeet wordt uitgelegd, nu komt er een oratorium; een oratorium van het moratorium. Nu zingen we lofzangen, vanwege gerichten, en hun loop, hun schijnbaar ver-loop (Ps. 20). Want nu weten wij het: de zin der geschiedenis, datgene, wat den dag van heden verhindert, de laatste dag te zijn, dat is niet de een of andere verwarring van de menschen, maar dat is het stille trouwe evangelie.

O res mirabilis, auscultat Dominum pauper, servus et humilis.

Dat is overgezet zijnde:

O wat een wonder; als ik arm van geest geworden ben, als ik de Vraag heb, als ik het leven, en zijn schulden, bij mijzelf niet meer kan houden, dan ben ik zóó groot, dat op mij het laatste oordeel wachten moet. Dan moet de wereld, en het vuur, en het gezelschap der met bazuinen gewapende engelen op mij wachten. Tot mij het Aanbod is gedaan, waardoor in mij de vraag, en ook de aanneming zal verwekt worden, naar het eeuwig welbehagen.

Heere, ga uit, ik ben te klein om zoo verschrikkelijk groot te wezen. Houd ik de wereld tegen? En het vuur? Is er om mij nog een nieuwe kalender noodig?

Stil maar, zegt Hij nu: Ik ben het zelf.

Dit evangelie is zóó waarlijk evangelie, dat het u, armen vrager, achteraf onthult, dat uw vraag Gods aanbod niet gewekt heeft, maar Gods Aanbod uw vraag. Uw vraag, spreekt God, is óók uit Mij, en uit Mijn Evangelist, en uit Zijn Geest, gevonden.

Wie houden nu de wereld op? De Russen? Neen, de kerk, die de sleutelen van het hemelrijk bedient, naar luid van Zondag 31.


K. S.




a. Opgenomen in VWS I,413-416.

b. Vgl. Job 35:10; vgl. Hand. 16:25.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001