Tusschen grafschennis en testamentopening

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
18,138 (3 februari 1933)

a



Wee u; want gij bouwt de graven der Profeten, en uwe vaderen hebben dezelve gedood.

Zoo getuigt gij dan, dat gij mede behagen hebt aan de werken uwer vaderen; want zij hebben ze gedood, en gij bouwt hunne graven.

Lucas 11 : 47, 48.


Hoe staan wij tegenover „het verleden”?

Op die vraag las ik dezer dagen ergens een merkwaardig antwoord.

„De beide mogelijkheden”, zoo stond er, „om tegenover het verleden een bepaalde verhouding in te nemen, zou men treffend kunnen kenschetsen door de uitdrukkingen: „grafschennis” en „testamentopening””.

De beeldspraak is niet zwaar te verstaan. Tegenover de grafschennende houding, die met ruw geweld de nagedachtenis van hetgeen ons werd overgeleverd schendt, die ter plaatse, waar het oude bleef steken en begraven werd, ruwweg de spade in den grond steekt, om wat nieuws daar neer te zetten, dat geen enkelen band met het verleden erkent, en dat dit niet-erkennen op rauwe manier te kennen geeft door een onnoodig uitwisschen zelfs van de laatste sporen van dat verleden, staat de andere houding van hen, die het testament der dooden openen, lezen, en uitvoeren.

De eersten hebben van de dooden niets begrepen: hun levende wóórd, waardoor zij in den gang der eeuwen, der voorgaande en der volgende, opgenomen waren, waarin zij dus alle tijden toebehoorden, dat levende wóórd hebben die eerste revolutionairen niet verstaan, niet gehoord. Het bestònd voor hen eenvoudig niet. Een ieder kan slechts rékenen met wat hij zièt. Daarom verrekenden ze van het oude ènkel: graven. Meer hadden ze niet in rekening te brengen. De dooden hadden voor hen alleen maar een lichaam gehad, een zichtbaar plekje van de aarde, dat ze in beslag hadden genomen, toen ze leefden. En kijk, die levenden-van-toen gingen zelfs met dat beslaan van een plekje gronds door, toen ze dood waren. Zoodra draaom het nieuwe geslacht der losbollen dat plekje grond, zelfs dat kleine grafplekje, waarop de dooden beslag leiden, noodig heeft, voor een stads-uitleg, of voor een wandelpark, of voor een Tuin-van-Vergeten, worden de graven geruimd, geschonden, en wordt het laatste, wat ze nog van die dooden kenden, weggeruimd. Dat laatste was het eenige, wat ze van hen wisten.

Maar de testamentopenaars, die doen ànders. Die hebben voor het woord van de dooden eerbied. Door dat woord, dat ze spraken, schreven, spreken de dooden, ook nadat ze gestorven zijn b. Daarom openen zij hun testament, opdat de dooden nog mee zouden doen, nog mee zouden gelden, nog factoren zouden zijn voor het levende heden.

De eersten zijn de revolutionairen, de tweeden de reformatoren.

*

Twee mogelijkheden.

Is er nog een derde?

Ja, die is er. Ze is hierin gelegen, dat men zich negatief stelt tegenover het werk van de eersten, en eveneens negatief tegenover het werk van de laatsten.

Negatief tegenover de grafschenders. Conclusie wordt dan: niet aan die graven komen. Maar dat voldoet niet. Want als men een graf niet mèrkt, dan wordt er overheen gewèrkt, zonder dat men er erg in heeft. Daarom moeten de graven gemèrkt worden, gebouwd, opdat niemand er aan rake. Het is dus niet de positieve daad van eerbied, die het graf hier siert maar het is de negatieve daad van wie het verleden, eenvoudig wijl het verleden is, fixeert. Negatief, louter negatief. Van een eerbetoon, dat de personen in gedachtenis houdt om wat in hen het wezenlijke was, is geen sprake. Deze grafversiering is geen eeren van de thans-dooden, maar een negatief staan tegenover de thans-levenden. Is die doode een profeet, dan was het essentiëele van den thans-dooden profeet indertijd diens woord geweest, het woord, waarmee hij plaats kreeg en hield in en voor alle eeuwen. Maar de niet-grafschenders, die dit wóórd der profeten niet in het „hart” voelden branden, bouwen, merken, teekenen de graven, uit louter negativisme.

Daarom kunnen ze ook nooit testamentopeners worden. Ze bouwen de graven der profeten, maar doen hun werken niet. Wat hun grafversiering verhinderde, iets meer te zijn dan de zielige neerslag van hun armoedige levensnegatie, dat was immers juist dit ééne: dat zij het Woord |138b| der profeten, datgene, wat de profeten in hun testament hadden vastgelegd voor later, niet kenden?

Zoo leken deze negativisten prachttypen, zoolang men ze alleen maar zag tegenover de grafschenders; hei, hei, ze speelden niet in de Mei op een kerkhof; ze keken er gansch ingetogen en bedeesd.

Maar niet-revolteeren, dat is, wijl bloot negatief, geen deugd. Zoo rijk ze léken tegenover de eersten, zoo arm zijn ze gebléken tegenover de laatsten: de testament-openers. Want ze hoorden niet den Wil, die wel in den mond van dien en dien profeet een „laatste” wilsbeschikking heette, maar die, opgenomen in het groot-verband van àl de profetie, een der steeds voortgaande uitingen van den éénen Wil, het ééne, blijvende, Woord des Geestes was.

*

Het wordt tijd, het wordt tijd, dat wij hier leeren toezien op ons zelf.

Er kan geen nieuw ding onder ons worden aangediend, of er zijn er, die zeggen: ontziet de graven, bouwt er niet over heen. Niet revolteeren. „Verzet de oude palen niet” c. Men weet, dat de akker van een frisschen boer zijn grenspalen heeft. De akker der dooden, het kerkhof, heeft ze ook. Nu dan: verzet „de” oude palen niet, — zoo luidt de vermaning, die, uit haar verband gerukt, niet langer bijbelsch is.

Maar als dit enkel negatief is, dan is dit bouwen der graven geen opening van testament. Dan ziet men het Woord niet zich getuigenis geven in het leven, en in het sterven van het voorgeslacht, men neemt niet organisch in het leven over, wat onze dooden ten leste hebben dóórgegeven om er mee te wèrken in een later levend heden.

Zóó wordt de schijnbare eerbetooning aan de dooden (immers, een moeizaam, zelfs tegenover los-bollen zeer getrouw lijkend sieren hunner graven) tenslotte naar het woord van Christus een treden in gemeenschap met die machten, die de doode profeten hebben vermoord, gehoond, vertreden bij hun leven. Want die dit laatste deden, dat waren zij, die het Woord, dat de eeuwen verbindt, niet uit hun mond verstaan, geloofd, gehoorzaamd hadden.

Niet in het negatieve, maar in het positieve ligt de kracht.

Dat positieve is: testamentopening, en — tenuitvoerlegging.

Móét het dan, dan bouwen we rustig een nieuwe stadswijk over de graven heen. Dan merken we de plaatsen der dooden niet, alleen maar om den gang van ’t leven tegen te houden. Dan kan het gebeuren, dat men, zonder een traan te laten, constateert, dat men van een profeet, bijvoorbeeld van Calvijn, de standplaats niet meer kent, of vindt d.

Maar door het Woord der dooden van God te lezen (hun testament te openen), en dat Woord overeenkomstig den maatstaf, die hén regeerde (Gods uitgedrukten wil) in het heden te erkennen metterdaad (het testament ten uitvoer te leggen dus), worden wij reformatoren, die van de dooden het essentiëele dragen, niet hun moordenaars, maar hun vaderen verwant, en opgenomen in de gemeenschap van Christus Jezus, die gister en heden dezelfde is en in der eeuwigheid e. Christus Jezus, die zijn graf heeft opengebroken naar Zijn recht en plicht (dus zonder schennis) om zijn Testament zelf in onze ooren te lezen, en door ons heen ten uitvoer te leggen.

Tegenover de revolutie, èn de reactie — het levende evangelie.


K. S.




a. Opgenomen in VWS II,141-143 (in een bewerking voor Alles of Niets).

b. Vgl. Hebreeën 11:4.

c. Vgl. Spreuken 22:28, 23:10.

d. Vgl. Psalm 103, vers 8 (berijming 1773).

e. Vgl. Hebreeën 13:8.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001