„Post” of „propter”?

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
51,376v (22 september 1933)

a



Boven dit artikel staan twee Latijnsche woorden. Ze zijn in de wetenschappelijke discussie algemeen bekend en vrijwel onontbeerlijk; daarom is hun gebruik hier gerechtvaardigd. Maar terwille van onze geen Latijn lezende lezers hebben we ze even te vertalen.

Welnu: „post” beteekent: „na”.

En „propter” wil zeggen: „wegens”, of: „uit oorzaak van”, of: „om redenen van”; gemakshalve zeggen we dus: „wegens”, of: „om”.

Deze twee woorden zijn hierom in de wetenschappelijke discussie zoo geliefd geworden, wijl ze een mensch helpen kunnen in de oefening tot behoorlijk-onderscheiden. Immers, men komt al dadelijk in veel kwesties heel wat verder, als men zich afvraagt: geschiedt een handeling of een gebeurtenis, een verschijnsel B, welke na een bandeling of gebeurtenis of verschijnsel A op- of intreedt, nu niet alleen „na” (post) doch ookwegens” (propter) A? De zon gaat schijnen (A); nu worden daarna de steenen warm (B). ’t Ligt voor de hand, aan te nemen, dat in dit geval B, niet alleen „post”, maar ook „propter” A gebeurt. Een krachtige donderslag (A) heeft geklonken, een kind kwam daarop huilend uit zijn bedje naar de huiskamer. toe (B). Het ligt al weer voor de hand, te gelooven, dat B zoowel „propter” als „post” gebeurd is.

Maar ik kan me toch ook wel vergissen.

Als ik b.v. op bezoek was bij die familie, waar het kindje plotseling huilend de kamer kwam binnenloopen, dan kan ik wet denken: dat komt natuurlijk „van” (propter) dien donderslag, maar wanneer de familie me dan vertelt, dat het kind helaas stokdoof is, dan moet ik me tevreden stellen met de gedachte, dat B. wel „post”, maar niet „propter” A gebeurd, is. Vertelt iemand me dan nog, dat de slaapkamer van de kleine dichte luiken had, dat dus het kind onmogelijk kan opgeschrikt zijn door het lichten van den voorafgaanden blikgemstraal, dan moet ik wel aannemen, dat B |376b| heelemaal niet „propter” A, of iets, dat met A samenhangt, geschied is. Waarschijnlijk had het kind een benauwenden droom, ot iets dergelijks. „Post” was niet „propter”.

*

Ook in de wetenschappelijke wereld nu, of, om wat nuchterder te praten, in de wereld van het denken, staat men soms voor het feit, dat men niet uitmaken kan, of een verschijnsel B „propter” een „verschijnsel A” geschiedt, zelfs al is het onbetwistbaar, dat het „post” A gebeurd is, ja, al heeft het er alle waarschijnlijkheid van, dat B niet alleen „post”, doch ook „propter” A geschied is.

In zulke gevallen van waarschijnlijkheid zijn haastige of oppervlakkige geesten altijd geneigd kortweg te decreteeren: B gebeurde „post” A, dus ook „propter”. Klaar zijn ze.

Maar eerlijkheid blijft altijd tegen zulke overhaasting protesteeren. Pas op, zegt ze: „post” en „propter” zijn twee.

*

Het heeft zijn nut, dit onderscheid, dit twee-zijn van „post” en „propter” ook vast te houden in de wetenschappelijke, of kerkelijke discussies. De waarheid luistert nauw. Soms kan men van elkaar leelijke dingen denken en zeggen, als men zoomaar uit het „post” conkcludeert tot het „propter”.

We noemen enkele voorbeelden.

Er is een tijd geweest, waarin vrijwel ieder zonder nader onderzoek aannam, dat de „dagen” van Genesis I „gewone” dagen van 24 uur waren. Men dacht er niet verder over na. Toen kwam van niet-geloovige zijde een berg van theorieën, die over het ontstaan der wereld heel andere leeringen verkondigden, dan zich met de meening van 6 × 24 uur verdroegen. Ongetwijfeld heeft „post”, „nà” het intreden van deze nieuwere, niet-geloovende, theorieën menig geloovig bijbellezer zich voor de vraag geplaatst: zijn de dagen van Genesis I wel 24-uur-perioden? Of perioden van anderen (langeren) duur? Of is er misschien een andere opvatting mogelijk omtrent die zes dagen? Men kent het geval. Mag ik nu zeggen: „post” is „propter”!? Mag ik beweren: ieder, die „na” die nieuwere meeningen zijn exegese van de „dagen” wijzigt, doet dat „propter”, doet dat „òm” die theorieën? Het klinkt ongetwijfeld „getrouw”, maar het is niet eerlijk, d.w.z. het „klinkt” alleen maar in de bedorven wereld „trouw”. Want, onverschillig of ik het met die andere exegese eens ben (dit artikel kiest in geen enkele kwestie partij, doet dat opzettelijk niet), — het is voor tegenstanders zoowel als voorstanders der nieuwere manier van bijbel-lezing een vereischte, te bedenken, dat „post” nog niet „propter” is. Ik kan door wat anderen zeggen tot nadenken gebracht worden, en me afvragen, of mijn tot nu toe critiekloos aanvaarde meening over wat de bijbel ons zeggen wil, eigenlijk wel juist geweest is. Feit is, dat velen pas na het ontstaan der nieuwere, niet-geloovige theorieën, tot de ontdekking gekomen zijn, dat de bijbel zelf ons dwingt tot de erkenning, dat we hem wat te gemakkelijk hebben gelezen. Bijvoorbeeld inzake den eersten „dag”. Volgens sommigen valt daarop ook hetgeen in Genesis 1 : 1 verhaald wordt, de z.g. eerste schepping; volgens anderen evenwel kan dat niet, omdat alle andere dagen beginnen met licht, en het „licht” eerst intreedt na Genesis 1 : 1. De laatstgenoemden komen dus tot een onderscheiding van „eerste” en „tweede” schepping, waarbij de „eerste” schepping buiten de zes „dagen” valt. Misschien zijn ze daarom nog blij, en troosten ze zich met de mogelijk toch nog naieve gedachte, dat ze apologetische ruimte hebben gekregen. Ge kunt daarin van meening verschillen, het zij zoo. Maar ge moogt niet lasteren. Ge moogt niet insinueeren: deze manier van Genesis I-verklaren geschiedt „post” de intrede der ongeloofstheorieën, dus, ook „propter” dezelve: Want dat moet bewezen worden, als het waar is, uit den inhoud en de motieven der voorgedragen, „exegese”. Wie eerlijk meent, dat zijn opvatting met den bijbel te vereenigen valt, en bereid is, haar dadelijk prijs te geven, zoodra men aantoonen kan dat de bijbel ze verbiedt, die droeg nieuwere meeningen onder de geloovigen voor, zeker, wèl „post”, maar nog niet „propter” de ongeloovigen en hun spreken. Zelfs al zou hij zich vergist hebben, gebiedt de eerlijkheid dit te erkennen.

Gebeurde dit laatste meer, dan zou de strijd der geesten al dadelijk gewonnen hebben, gezuiverd zijn, en de kerkelijke pers zou minder verdeeldheid kunnen zaaien, dan ze thans doet door haar volkstümliche verwarring van „post” en „propter”.

En heeft de geschiedenis niet genoeg voorbeelden gegeven, waaraan men de bittere noodzaak van het uit elkaar houden van „post” en „propter” demonstreeren kan? Heeft niet vroeger vrijwel ieder Jozua’s bekende woorden over de zon, die stil moest staan, opgevat als „vanzelf sprekende” documenteering der meening, dat „de zon gewoonlijk zich beweegt om de aarde”? Toen kwamen de groote wetenschappelijke heelal-vorschers, en zeiden: ’t is omgekeerd. Rumoer. Processen. Jozua’s tekst in ’t geding. Verwijten aan ieder, die |376c| den bekenden Jozua-tekst anders lezen wilde, n.l. als voorbeeld niet van wetenschappelijk-strenge, doch van gewoon-aanschouwelijke spreekwijs. Werken met de „post”-„propter”-verwarring. Vonnissen. Niettemin: thans is er niemand meer, onder de meetellenden, die Jozua’s uitspraak anders opvat dan in den tweeden zin van daareven. Want ze zien, dat de bijbel zelf nooit gewild heeft, dat men dat àndere uit hem distilleeren zou. „Post” is geen „propter”, zegt men nu algemeen. Maar waarom dan in andere gevallen ook niet?

Want de kwestie keert telkens terug. De bijbelsche chronologie — inderdaad die is ook onder ons gewijzigd „post”, nà de meeningen, die niet-geloovigen voordroegen over den ouderdom der menschheid, der culturen. Maar „propter”? Nog lang niet altijd. Wij hebben thans gezien, dat de bijbelsche geslachtsrekeningen inderdaad veelszins anders opgezet zijn dan onze Westersche logische tabellen. Slechts, als men zou kunnen bewijzen, dat de bijbel zelf ons dwingt tot de bekende 4000-jaar-constructie, slechts dan zou, wie boven de 4000 jaar gaat, met het hatelijke „propter” zijn te brandmerken.

En zoo kan men maar verder gaan. Zoo zit het met de exegese van Paulus’ uitspraken over lange en korte haren, gedekte, en ongedekte hoofden, en met de nieuwere opvatting omtrent het terrein van den zondvloed (adama, in kultuur gebracht land). Zoo ook staat het met de onder gereformeerden nieuwere en toch volkomen juiste meeming, dat de bijbel heelemaal geen wereldbeeld wil geven. Zoo ook zit het met de konsonanten en vocalen van den masorethischen tekst: heel het rumoer, dat Ds Berkhoff onlangs maakte, berust goeddeels op de post-propter-verwarring, gelijk „De Wekker” daaraan ten prooi is in de bestrijding der gereformeerde meeningen aangaande Genesis I. Zoo staat het met de opvatting inzake den antichrist (Roomsche Paus of niet?), de chronologiseering der Openbaring van Johannes, de „weken” van Daniël, de verlichting van de angsten der „onanisten” (Onans kwaad zat in iets anders, tenslotte), de coalitie, enzoovoort. We geven niet meer voorbeelden.

*

Wijzen we nu hen af, die de sfeer bederven door hun al te gemakkelijk door-een-halen van „post” en „propter”, wij blijven ons met dezelfde hardnekkigheid tegen den hoogmoed van hen keeren, die al dat pijnlijke pogen om „post” en „propter” uit elkaar te blijven houden, uit de verte belachen, omdat zij in eigen oog te verlicht zijn, aan zulk gewriemel nog langer mee te doen. Dat zijn de lieden, die het niet veel schelen kan, of de Schrift op een bepaald punt ongelijk heeft, zich vergist. Het deert hen niet, of de bijbel ook al inderdaad zegt, dat de schepping heusch in 6 × 24 uur geschiedde; want zij gelooven den bijbel op dat punt niet en nemen zoomaar alles aan, wat de sfinx „der” wetenschap hun schijnt te hebben gesproken. Voor hen is dus de onderscheiding van „post” en „propter” niet noodig. Zij leven bij hun „propter”, en geven ronduit toe, dat de bijbel zich vergist heeft.

Of, soms geven zij dat niet toe. Soms houden zij den bijbel voor een boek van „openbaring”, welke „met onze gedachten-spinsels niets uit te staan heeft”. Precies hetzelfde zeggen ze dan van den Christus (de vraag, of hij zich kan hebben vergist, wordt met zulke nevelachtige termen opzij geschoven als ijdel vragenbus-gedoe). Deze menschen zien meewarig neer op het soms angstvallig pogen van hen, die de Schrift en den Christus toch vóór alle dingen als (wel niet systematisch-wetenschappelijk, maar dan toch in alles) wáár willen eeren, en die nu trachten tot harmonie te komen door een nieuwere opvatting te ontwerpen zoo mogelijk, welke wel „post”, doch nimmerpropter” de buiten de Schrift om sprekende, het Schriftgeloovig denken zelf in een crisis brengende, meeningen van anderen zich vormen zou. En deze meewarig-toeziende lieden zijn gauw klaar: ze noemen dat allemaal scholastiek, kunstmatige harmonistiek.

Maar ze vergeten, dat deze zoogenaamde scholastiek (die inderdaad gevaar loopt, te gaan knoeien) toch door één heilig besef gedragen wordt: de eerbied voor Gods Woord, voor de Schrift als Gods Woord. De anderen hebben daarmee feitelijk afgedaan. Zij hebben Schrift en Woord Gods dan ook zoo vreeselijk geleerd van elkaar leeren „onderscheiden”, zóó geleerd, dat geen scholasticus het verbeteren kon. Maar ze moesten toch bedenken, dat ook hen de eerlijkheid gebiedt, te erkennen dat de poging tot omzeiling van de „propter”-klip, gedragen wordt door eerbied voor de Schrift. De gevaren van dezen eerbiedsdienst loopt alleen wie den dienst pleegt. En wat die anderen betreft, die „vrij” van zulke harmoniseeringskunstjes roemen te zijn, het kon wel eens zijn, dat op hen het woord past, dat Erik Peterson schreef in „Was ist Theologie?” (Bonn, 1926, S. 29) b, als hij opmerkt:

„In de theologie van den nieuweren tijd „gelooft” men alleen nog maar. Vraagt men evenwel tegenwoordig aan de kerk of aan de theologie, WAT zij dan eigenlijk wel gelooft, dan krijgt men ten antwoord: zij gelooft. Maar houdt men dan |377a| vol met vragen, dan verneemt men van die twijfelende of nevelachtige woorden als: openbaring, paradox, . . . het irrationeele, het numineuze, de genade, enzoovoort. Vraagt men dan vervolgens aan kerk of christelijke theologie, of hier geloofd wordt aan de vleeschwording van den Zoon Gods, dan krijgt men te hooren, dat het voorwerp des geloofs toch immers niet iets „zakelijks” is, dat „geloof een ziels-houding” is, enzoovoort. Dat men op deze manier een konkreet antwoord op een konkrete vraag ontwijken wil, is toch eigenlijk niet zeer eervol. Het oude liberalisme van de 19e eeuw was in dit opzicht toch altijd nog veel positiever, want het zei tenminste nog, wat het niet geloofde. De tegenwoordige theologie, die er zich op laat voorstaan, dat de tegenstelling der theologische richtingen in haar zoo goed als opgeheven is, moest eens gaan bedenken, dat het heusch geen verdienste is, aan een strijd een einde gemaakt te hebben, op deze manier, dat men aan elke konkrete vraag en elk konkreet antwoord zich heeft onttrokken”.

Tot zoover Peterson.

Wij besluiten dan ook met een waarschuwing naar buiten en naar binnen.

Naar buiten is er een dubbele waarschuwing. De eerste tegen wie „post” en „propter” dooreenhalen en almaar loopen te schelden tegen eerlijke werkers van gereformeerden huize, die de Schrift willen blijven erkennen als Gods Woord, maar dan ook dat Schriftgeloof konkreet willen maken tegenover de konkrete vragen van den tijd. Laat deze knabbelaars voorzichtig gijn: over enkele jaren gaan ze óók overstag, en zeggen na, wat deze thans door hen gesmade werkers hun vóór-zeiden. Om dan misschien weer tegen nòg nieuwere conclusies van eerstgenoemden te blijven ageeren met den nevel der post-propter-versmelting. En de tweede waarschuwing richt zich tot hen, die over zulke apologetiek of harmonistiek of nieuwere exegese zich vroolijk maken, en meenen daarboven uit te zijn gekomen. Als deze hun „triumf” verkregen is door met één slag zich uit te werken boven de leer, die in de Schrift en in den Christus geen dwaling aannemen wil, laat hen dit dan ronduit zeggen, met de klaarheid der waarheid, en, als zij critiseeren willen, dan niet die z.g. scholastiek, doch dat geloof in de waarheid van Schrift en Christus aanvullen. Want die z.g. scholastiek en harmonistiek is slechts onrein dengenen, die de smarten der bijbel-aanvaarding met de vreugde daarvan belachen hebben.

En, naar binnen ziende, mogen wij waarschuwen tegen de gevaren, die inderdaad hier dreigen. Men loopt wezenlijk de kans, zich te bedriegen. Het „propter” te loochenen, ook waar het erkend moest worden, waarheid te zijn. Men loopt gevaar, met de onderscheiding van „post” en „propter” zich uit de moeilijkheden van ingebrachte bezwaren te redden. Men loopt inderdaad gevaar, te harmoniseeren op een manier, die engelen en menschen van goeden wille tegen moet staan.

Maar duizendmaal liever [een] Schriftgeloovige, die een foutje maakt, dan een pedanteling, die hem op dat foutje betrapt, doch zelf de groote fout maakt, van òf niet zijn Schriftgeloof een konkreten inhoud te geven tegenover de konkrete vragen van den tijd, òf niet te gelooven aan de autoriteit en waarheid van de Schrift en den historischen Jezus, die genaamd wordt Christus.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Erik Peterson (1890-1960), Was ist Theologie?, Bonn (Cohen) 1925.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001