Van de Generale Synode

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
47,355v; 48,360; 49,363v; 50,369; 52,384v (25 augustus — 29 september 1933)

a


IIIIIIIVV

I.

Op het oogenblik, waarop ik schrijf, is van de eigenlijke werkzaamheden der Generale Synode nog niet veel bekend. We willen evenwel toch deze week reeds een enkele opmerking over haar werk doen; ons voornemen is, in de eerstvolgende nummers iets te zeggen (zeer weinig) over enkele bizonderheden die op den voorgrond treden. Aan een op den voet volgen der synodale acta, in héél hun verloop, denken wij niet; personalia laten we bovendien geheel terzijde. We beoogen niet meer dan een kantteekening, hier en daar, hij een voor ons meer of minder interessant puntje.

Zulk een — om daarbij dezen keer te blijven — was voor ons besef de benoeming der voorbereidende, rapporteerende, commissies. Over het instituut zelf is reeds veel geschreven; we komen daar niet op terug. Feit is, dat de commissies er weer zijn, en dat het maar van de haar gegeven mandaten afhangt, inhoeverre uitgebrachte bezwaren zijn ondervangen, ja dan neen.

Bij één der commissie-benoemingen nu deed zich even een klein meeningsverschil voor. Het gold die commissie, welke o.m. te rapporteeren had, en voorbereidend werk had te doen, inzake de kwestie-Dr Ubbink. Een der aangewezenen, de als adviseerend lid benoemde hoogleeraar Dr V. Hepp, stelde voor — hetzij dan door vervanging, hetzij door toevoeging — de commissie zóó samen te stellen, dat door Dr Ubbink niet meer zou kunnen geklaagd worden, dat over dezelfde zaak door iemand was gehandeld, die reeds eerder officiëel zich er mee had ingelaten. Dat laatste was dan in casu reeds geschied door Prof. Hepp zelf.

Ongetwijfeld had dit voorstel, dat in het debat hoofdzakelijk om practische en psychologische redenen bleek te zijn gedaan, veel vóór. Niet, alsof wij gelooven zouden, dat een àndere beslissing te wachten zou zijn bij àndere samenstelling der commissie, maar omdat het toch altijd nuttig is, de straks op de Synode losbrekende critiek van buitenstaanders zoo veel het in ons vermogen is, te verhinderen. Terecht werd er op gewezen, dat |355c| Dr Ubbink zelf herhaaldelijk erover klaagde, dat in zijn zaak telkens dezelfde personen optraden. Een klacht, die natuurlijk overgenomen is, en wel weer overgenomen zal worden, door de velen, die den gereformeerden hond straks zullen willen slaan met den eersten den besten Ersatz-stok. Was de vraag dan ook niet officiëel gesteld, dàn zou mij persoonlijk een andere (nog ruimere) samenstelling van de commissie ad hoc wenschelijk geleken hebben; daarvoor kon de weg gemakkelijk misschien geëffend zijn door de zaak-Ubbink apart te nemen.

Maar de vraag was eenmaal in het openbaar gesteld. En de benoeming was nu eenmaal publieke gebeurtenis. De openbaarheid van de vergadering, haar vrijgevigheid tegenover intree verlangende vertegenwoordigers van bevriende bladen, kwam tenslotte erbij, om ook de aan-de-orde-stelling van déze vraag, en het antwoord erop, publiek te maken.

Tóén stond m.i. de zaak anders. Was tóén aan het verlangen toegegeven, m.a.w. was tóén de natuurlijke loop der dingen opzettelijk, voor aller oog, veranderd ter wille van Dr Ubbink, die toch altijd argumenten gekregen heeft, en die toch wijs genoeg moet zijn, om te weten, dat een argument op zijn inhoud, maar niet op zijn ontstaansgeschiedenis is te onderzoeken en te taxeeren, en was tóén de critiek van lieden, wier eigen synode of „classis” geen enkel kijkje achter de schermen aan de pers gunt, ontzien, dàn zou daarmee het hek van den dam geweest zijn.

Den stroom van onwil, van overhaaste veroordeeling, van verpsychiseering dezer zuiver-theologisch-kerkrechtelijke aangelegenheid, kan tòch niemand keeren. Onwaarheid spreken, dat zal men in Nederland tòch niet laten in het debat van de lieden, die elkander om beurten van tusschen de hooge kerkmuren uit vervolgen met over die kerkmuren hééngeworpen bulletins, houdende elks privé-misduiding van Zacharia’s woorden over den drager (een profeet !!) der staven „liefelijkheid” en „samenbinding”.

En nu de feiten zóó staan, zou een publiek voldoen aan een op zichzelf (zònder openbare belangstelling) om psychologische redenen begrijpelijk en aanvaardbaar voorstel-van-tactiek m.i. tenslòtte òntactisch geweest zijn. Want men zou, gelijk de voorzitter Dr Dijk opmerkte, dan toch eigenlijk alle hoogleeraren passeeren moeten; ze hebben alle reeds geadviseerd; de stok, waarmee de hond te slaan zou zijn, zou dus hoogstens min of meer buigzaam hebben kunnen worden, maar een stòk zou er toch altijd te vinden zijn geweest. En bovendien: men zou een praecedent hebben geschapen niet alleen, maar ook, den storm van „critici” van vroeger en later, die steeds in gebreke bleven, de in de synodale argumenten genoemde zàken te bespreken, maar des te gretiger op de gehoortegeschiedenis der argumenten de aandacht vestigden, gevolgd zijn in hun heilloos spreken. Heilloos, — omdat een sterk geslacht, dat waarheidszin heeft, tenslotte niet vraagt, wie iets zegt, of hèrzegt, maar wàt hij zegt, en in welke reëele verbanden men over en weer leeft. Was het geslacht der critici zóó geestelijk gezond, dan zou het m.i. aanbeveling verdiend hebben, als een synode gezegd had: ook wij zullen ons gezond en sterk genoeg toonen, om zooveel mogelijk personen op den achtergrond te doen treden, wier namen reeds eenmaal zijn genoemd, opdat niet van eenigen, maar van zeer velen de objectieve waarheid getuigenis bekome.

Maar een zieken tijd moet men tegentreden met gezond medicijn.

Als de ziekte is: de accentverlegging VAN de logische, NAAR de psychogenetische „beoordeeling”, dàn is het eenige medicijn: de lieden àl maar weer vervolgen met argumenten, argumenten, argumenten, en de uitkomst van de lastercampagne aan God te laten, — nadat men gedaan heeft, wat men kon, om de aantijgingen te weerleggen. |356a|

Gegeven dus de openbaarheid ook van dit debatje (die op zichzelf misschien te betreuren was, maar die aan de Hervormde, en Hersteld-Verbandsche critici van straks een oorzaak van jaloerschheid zou mòeten zijn) was het m.i. heter, eenvoudig den gewonen gang der dingen te volgen. Als men uit tactisch oogpunt den Joden een tactische Jood kàn zijn, mag men met Paulus wel een noodelooze besnijdenis verrichten. Maar als er van die besnijdenis een openhaar geding gemaakt wordt, en men dan een éisch van besnijdenis stelt (dit ziet niet op Prof. Hepp, doch op de lieden, die hij tegemoet wilde komen), dan zeggen we met Paulus: en nu net niet besnijden. Want zulk een tactiek ware dan tenslotte onbedoeld „ontactisch”.

Zoo zette de Synode in met een interessante proeve van oplossing eener niet zoo onbeteekenende vraag uit het gebied der . . . gereformeerde ethiek.


*

II.

Een der belangrijkste, en interessantste agendapunten was wel de kwestie van het aangeboden leerboek. Ons blad schreef erover; nadere aanduidingen zijn dus overbodig. Het concept is dus niet aanvaard. Toch is ook niet de historische ontwikkeling der dingen geheel genegeerd: men zal trachten, met den schrijver van het ingediende concept speciaal, en opzettelijk, contact te krijgen, opdat hij, juist hij, medewerke aan de poging tot verkrijging van iets nieuws. Zoo althans schijnt het eindbesluit zich het gemakkelijkst te laten uitleggen. Dit besluit is een compromis tusschen de door een voorgaande synode benoemde deputaten, die het concept bizonder goed vonden, en de aan de Synode rapporteerende commissie, welke commissie met waardeering voor vele uitnemende qualiteiten toch bezwaar had tegen officiëele aanvaarding of erkenning; hoofdzakelijk om de plaats van behandeling, die de verschillende punten der leerstof hadden gekregen. De auteur heeft zijn stof trachten te voegen in het |360b| schema van de zes beden van het Onze Vader; gevolg daarvan is, naar opgemerkt werd, dat de leerstof op een heel eigenaardige wijze gerangschikt is.

Het heeft geen zin, breed over deze aangelegenheid meer uit te weiden. Moest ik heel voor mijzelf een meening uitgesproken hebben, dan zou naast erkenning van de heel bizondere qualiteiten, van dit leerboek, die de bizondere bekwaamheid van den auteur m.i. boven allen twijfel stellen, ook het gevoel van spijt hebben uitdrukking gevonden, dat de auteur zijn stof in het schema van het „Onze Vader” heeft gewrongen. Mijns inziens is dat onjuist gezien. Aan het voornaamste stuk der dankbaarheid knoopt men geen overzicht van wat den dank en trouw wekte en opwekte vast. Die auteur zal uitgegaan zijn van de gedachte, dat wat Christus ons leert bidden, volledig is in de schetsteekening van wat tusschen God en mensch tot onderwerp van gesprek wordt. Maar daarover gaat het toch niet m.i. Leeren is wat anders dan bidden; de uit-een-legging van zes „motieven” past in een gebed, als „voornaamste stuk der dankbaarheid”, maar in het leeren is het juist begonnen om de herleiding van het vele tot het ééne, en om de uit-een-legging van het ééne in het vele. Christus zelf herleidde eens „leerend” de Tien Woorden der wet tot één woord, de twee tafelen tot één autoriteit (Mt. 22). Bovendien vergete men niet, dat het gebed, gelijk de Heiland dat aan zijn discipelen leerde, voortbouwt op reeds gelegde fundamenten; maar „leeren” doet men slechts door terug te gaan naar de fundamenten, te vragen naar hun architect, diens bedoeling, diens werk-voleinding, enz. M.i. is het volgen van het „Onze Vader” dan ook slechts in schijn geschied. Neem b.v. de vijfde bede. Dat is een bede, geen opgave van het „thema” van schuldvergeving. De schuldvergeving, gelijk ze in de vijfde bede begeerd wordt, is een voortgaande vergeving (het Grieksche woord!), de bidder baseert zich op wat reeds tusschen God en hem geschied is (de aanspraak, de Vadernaam). Heel de aanspraak van het gebed (de Vadernaam) onderstelt dus een heel andere schuldvergiffenis, dan in de vijfde bede allereerst bedoeld wordt; en het gaat m.i. niet aan, een gebed, waarbij altijd uitgegaan wordt van hetgeen reeds tusschen God en bidder aanwezig is door Gods genade, te nemen als schema voor een onderwijs-verrichting. Want deze laatste moet juist afdalen tot dat, wat in het gebed als bekend verondersteld, en dus in een bepaalde situatie ter sprake gebracht wordt. De justificatie — om het zoo eens uit te drukken — wordt in het Onze Vader ondersteld, niet met zooveel woorden genoemd; er wordt op voortgebouwd, maar ze wordt niet „besproken”. 1) Het „voornaamste stuk der dankbaarheid” is een geveltop van het leven dat uit God is; maar uit een gevel kan ik niet de structuur van het fundament, en heel den optrek, leeren. En uit een dak-constructie niet de fundamenten. Men passe op bij die beeldspraak, want ze heeft haar perikelen. Men begrijpt evenwel de bedoeling.

Gegeven een en ander meen ik persoonlijk, dat het uitnemend is, als de auteur opnieuw gevraagd wordt, met het hem toevertrouwde pond te woekeren, ook als over de methode van leerstofordening de meerderheid anders bleek te denken, dan hij.

Inzake de Theologische School trok misschien het meest de aandacht de afschaffing van het lectoraat, de handhaving van den status quo inzake het zendingsprofessoraat, de toekenning van eervol emeriaat aan Prof. Dr A.G. Honig, en de benoeming van een hoogleeraar in de plaats van den overleden Prof. Dr H. Bouwman, alsmede van één in de vacature van Prof. Dr A.G. Honig. Laatstbedoelde heeft, naar de bladen melden, zijn benoeming aanvaard; moge ook eerstbedoelde spoedig blijken bericht te hebben gegeven, dat deze concrete roeping van de kerken door hem gezien kan worden als een opdracht in den zin van de kerkelijke bevestigingsformulieren.


*

III.

Misschien tast ik niet mis, indien ik onderstel, dat van de na het schrijven van ons voorgaand artikeltje ter Synode gevallen besluiten geen enkel zóózeer de algemeene belangstelling „op en om ons erf” zal gehad hebben als dat inzake de „eenige gezangen”.

Niet onmogelijk zelfs, dat „om ons erf” deze „belangstelling” grooter nog wezen zal dan „op ons erf” het geval zal blijken.

Zooals men weet, heeft de Synode uitgesproken, en zulks met overgroote meerderheid, principiëel geen bezwaar te hebben tegen de uitbreiding van den reeds onder ons overlang gebruikelijken gezangenbundel. Er zal nog wat geschaafd worden; er zal ook hier en daar wat geschrapt worden, en ook nog wat aan het reeds voorgestelde worden toegevoegd. Dat zijn evenwel kleinigheden. Ze treden in de schaduw tegenover het groote, alles-beslissende feit, dat in de „beginselvraag” de Synode gekozen heeft vóór de uitspraak dat er geen principiëel bezwaar is tegen een kleine uitbreiding van den gezangen-bundel, die in de gereformeerde groep der Hervormde Kerk, en in de Christelijke Gereformeerde Kerk, en bij de Gereformeerde Gemeenten, en ook bij ons als „overjarig koren” in gebruik is geweest en dienovereenkomstig geëerd.

We behoeven niet meer te zeggen, dat deze beslissing ons persoonlijk juist dunkt.

Men weet het, dat is niet om de voorgestelde |363c| liederen zelf, van welke eenige ons persoonlijk allerminst in enthoesiasme konden brengen. Het is zelfs niet eens nog om het zingen zelf. Want, indien deze kwestie thans voor het eerst ter tafel zou geweest zijn, en het voorstel zou gekomen zijn, ter nadere onderrichting van zwakke broeders en zusters, die ten deele ook de gevolgen dragen van verkeerde voorlichting, nog eerst de gelegenheid te openen voor een breedere persbespreking, en kerkelijke samenspreking, — ik zou het voorstel graag gesteund hebben en aan uitstel hebben willen meewerken. Men moet niet slordig omspringen met menschen, die de gevolgen dragen van zonden van bedrijf en nalatigheid, door vele vaderen bedreven.

Alleen maar — zóó stond de zaak niet. De kwestie van de uitbreiding van den reeds lang geijkten gezangenbundel was reeds jaren en jaren lang onder ons aan de orde. Men heeft genoeg kunnen bespreken en voorlichten. De predikanten hebben tijd genoeg gehad om in de aan een hatelijk woord („gezangen”) en aan valsche historie-interpretatie te wijten vertroebeling van het debat, genezend op te treden met een zuivere prediking van het beginsel, en met een vóór alle andere dingen noodzakelijke principiëele probleemstelling. En nu de zaak, bovenbedoeld, reeds zóó vaak in de synodale acta een breede plaats had ingenomen, en vooral, nu er wat het principiëele punt betreft, reeds meer dan eens uitgesproken was, dat Gods Woord ons in de ontmoeting met Hem (in openbaren eeredienst) niet den mond snoert, als we een menschelijk woord over en tot Hem zouden willen spreken, doch dat Hij integendeel voor het spreken van ons menschelijke woord principiëel den mond in den eeredienst openen wil, in de ontmoeting van God en mensch, — nú was het niet mogelijk deze zaak weer van de tafel te doen, zonder broeders te „ergeren”.

Ik neem dit woord „ergeren” niet in den strikten zin, die het heeft voor wïe het bijbelsch spraakgebruik kent en eerbiedigt. Ik denk er niet aan, te beweren, dat een uitstel, of zelfs àfstel, van het voorgestelde „nieuwe lïed”, hen die er niets tegen hebben, of er vóór zijn, tot zonde zou hebben móéten leiden, een struikelblok zou hebben moeten geweest zijn voor hen op den weg tot God. Ik geloof, dat zij, voorzoover zij de kerk, waarvoor Christus Zijn bloed gaf, ’t aangezicht instêe van den rug plegen toe te keeren, zich opnieuw zouden hebben geoefend in geduld en in den wil tot bewaring van de diepere eenheid met al degenen, die in Gods huis zijn. In dien strengen, begrensden zin van „ergeren”, tot een „skandalon” zijn, neem ik het woord dus niet; men moet op dat woord trouwens in het algemeen toch wat zuiniger leeren worden.

Bedoel ik dus met „ergeren” niets meer, dan gewoonlijk eronder verstaan wordt, dàn wil U mijn stelling van daareven handhaven: het was niet mogelijk, de kwestie wéér van de tafel te schuiven, zonder broeders te „ergeren”.

En men mag het ook wel eens van dien kant bezien.

Gewoonlijk toch wordt den anderen kant uitgekeken, als het gaat over die „ergernis”. — Men pleegt dan stêevast aan de tegenstanders te denken, of liever — want dat zou te algemeen gesproken zijn — aan die bepaalde kategorie van tegenstanders, die opziet tegen wat nieuws, die apriori er aversie van betoont, omdat het nieuwe hun nu eenmaal gevaarlijk schijnt, of omdat ze practische gevaren zien, of anderszins den wagen willen tegenhouden. Ik wil van die menschen geen kwaad zeggen; maar ik wil wèl wat zeggen van die gewoonte, om alléén naar dien kant te zien, alsof alleen dáár de broeders en zusters zitten, die men te ontzien heeft. Die zitten er aan àlle kanten. Er zouden er ook heel wat geweest zijn, die als het wèèr op niets uitgeloopen was, zich „geërgerd” zouden hebben afgevraagd, waarom dat nu toch noodig was, waarom weer van de baan moest, wat niemand als strijdig met Gods geopenbaarden wil durfde veroordeelen. |364a|

Ik weet het, zoomin ter eener als ter anderer zijde is zulk een gevoel van „ergernis” een maatstaf van handelen.

Maar nu het in het gegeven stadium van onze kerkelijke samenleving eenmaal zóó ervoor stond, dat men in elk geval enkelen zou „ergeren”, hoe men ook besliste, en nu dus de tactiek-der-uiterste-voorzichtigheid niet meer helpen kon, nù lag het in den aard der zaak, dat men eenvoudig had te vragen, wat eerlijk was, welke houding principiëel de aanbeveling verdiende.

Ik kan me ten aanzien daarvan geheel vereenigen met het duidelijke woord van den praeses der Synode, Dr K. Dijk. Hij merkte op, dat hetgeen te gebeuren stond, niets meer was dan dit, dat de gezangenbundel, dien men overal heeft, een beetje uitgebreid werd. Gezangen zingen, zoo zei Dr Dijk, doen ze ook bij de Chr. Gereformeerden, de Hervormden, de groep-Kersten. Nu is het eenige verschil, dat wij er een paar meer zingen, in bepaalde uren, dan zij doen. Dat is een kwestie van meer-of-minder; maar — indien de liederen overigens naar den inhoud goed zijn — allerminst een kwestie van goed-of-kwaad, of (gelijk „De Wekker” in een verlegenheidsuitvlucht insinueerde) van precies-of-rekkelijk.

Me dunkt, daar is niets tegen in te brengen. Evenmin als tegen Dr Dijks opmerking, dat, gaven we nu weer toe aan die ééne groep van tegenstemmers, het een capitulatie voor een verkeerden geest zou zijn, indien wij bet ervoor over zouden gehad hebben, die andere groep weer te vermoeien met het vergeefsche zoeken van een antwoord op de vraag: waarom toch niet, als het naar de Schrift màg? Het is gebleken, dat tegen wat HIER gebeurd is, geen enkel bijbelsch argument is ingebracht.

We moeten werkelijk eens uit de impasse komen van wie zich zou laten leiden door vreemden. Wie met Prof. Visscher over onze „liedjes” belieft te klagen, moet onze leidsman niet zijn, als hij niet argumenteeren kan met de Schrift. We moeten niemand „vader” noemen, zegt Christus. We willen geduld hebben, o zeker; en denken er niet aan, de schouders op te halen over tegenstanders. Maar van het fascineerende woord: de „gezangenkwestie”, of: „de gezangenbundel”, zouden wij misschien al lang àf geweest zijn, indien we allen als predikanten in den openbaren eeredienst hadden gebruik gemaakt van ons recht, om bij het opgeven van een vers uit onze tot nu toe kerkordelijk toegelaten „Eenige Gezangen” nadrukkelijk, en duidelijk, hadden gezegd: laat ons zingen, uit onzen gezangenbundel, b.v. den Avondzang, of den Morgenzang, of iets anders. Misschien waren velen dan minder kopschuw |364b| geweest voor dat woord, dat in Nederland voor velen herinneringen wakker roept aan een duister verleden, maar dat niettemin nuchter te ontleden valt.

Overigens zal de practijk nog wat wachten moeten. We krijgen eerst nog een uitgave. Er is nog tijd genoeg, om de consciënties van bezwaarden toe te spreken met de vraag: wat zegt de Schrift? De overgroote meerderheid bukte ter Synode voor de argumenten van Dr Dijk, en anderen. Mogen wie een pen voeren, zich doordringen van de gedachte aan de groote verantwoordelijkheid, die op elk publiek schrijven drukt. Practische bedenkingen worden door het volk — voor een deel — graag aangegrepen om principiëele debatten te ontduiken, en straks met schijn van recht een beslissing te forceeren die niet den toets van Schrift en belijdenis durfde doorstaan. Laat thans de vrede bevorderd worden door elk, die de schoone kans heeft, een verzuim van vele jaren goed te maken: het verzuim van principiëele, rook-verdrijvende, nevel-opklarende voorlichting. Want zoo ooit, dan hangt er een mistbank op den weg der alleen-psalmen-begeerende gemeente. En zoo’n mistbank belemmert het vrije uitzicht en doet de verhoudingen scheef zien.


*

IV.

Na de door ons reeds genoemde en besproken onderworpen trok vooral het punt der evangelisatie de aandacht. Geen wonder ook. Zien wij de dingen juist, dan viel er op dit punt zelfs óók |369b| deels een onzuivere en ongezonde belangstellingsspanning te constateeren. Het fijne puntje der „samenwerking” immers was in geding bij deze evangelisatiedebatten. Bovendien lag er een bepaald incident (Deventer, met veel protest en geschrijf en gewrijf), dat sommigen wat te zwaar op de maag drukte; een gevolg, gelijk zoo dikwijls, van het dooreenhalen der kwesties van personen of zaken, van goede bedoelingen of principiëele richtingen, van „zielscontact” of Geestesopmarsch. Het was dus te begrijpen, dat met bizondere belangstelling, hier en daar zelfs met een Argus-oog, gelet werd op wat de Synode zou doen.

Welnu, het verblijdt ons, dat haar met groote meerderheid (45 tegen 10) genomen besluit een rechtvaardiging inhoudt van wat ons blad heeft betoogd, in dezen. Immers, uitgesproken werd, „dat van volledige samenwerking met anderen — niet-gereformeerden — geen sprake mag zijn, waar het evangeliseeren bestaat in of gaat gepaard met prediking van het Woord Gods”.

Dit is het beslissende punt. Het is ten overvloede in de discussie nog eens als zoodanig met bizondere klem naar voren gebracht, toen n.l. opgemerkt werd (door den rapporteur, Prof. Grosheide): „men kan bij de evangelisatie de Kerk er niet buiten laten”. En: „de norm blijft het principe”.

Inderdaad — men kan de kerk er niet buiten laten. Omdat het nu eenmaal Christus’ bevel is, dat men heeft heen te gaan in de geheele wereld; en dan verder: de menschen tot Zijn leerlingen te maken; en dan nòg verder: ze heeft te doopen. En daar is het fijne puntje: want doop is opneming in de Kerk. Niet in die ongrijpbare „Una Sancta”, die immers geen handen heeft om te doopen, en geen steenen om een doopvont te bouwen, en geen rechtspersoonlijkheid, om een Kerk-met-doopvont te bouwen, doch in die echte „una sancta”, welke naar het gebod samenkomt, het Woord bedient, elk tot Zich roept, elks komen harerzijds mogelijk maakt door nimmer menscheninzettingen te maken tot ontkrachtingsmiddel voor Gods gebod, en daartoe den instituut-vorm heeft moeten aannemen door het leven, dat van Christus in haar uitgestort is. Ja, die doop — dat is nu eenmaal Zijn mandaat. En men kan dat mandaat nu eenmaal niet aan anderen overdoen; men kan ook niet de gegadigden voor den doop, bij wijze van afspraak, onder elkaar distribueeren, procentsgewijs. Het mandaat-van-doopen is nu eenmaal aan dezelfden gegeven, die óók het mandaat-van-preeken hebben ontvangen van den Christus.

Is dat „imperatief”?

Het lijkt ons exegese van een gebod van onzen Imperator Christus.

De samen-werkingsgedachte inzake de prediking is dus niet aanvaard.

En o.i. terecht niet.

Men had te kiezen tusschen het vage „ideaal” van „sámenwerken”, en den nuchteren wil tot „dóór-werken”.

Want het noodlot is nu eenmaal, dat, eer wij met onze verlanglijstjes van samenwerking komen, Christus ons vóór is geweest met Zijn bevel van doorwerking. „Gaat heen”, — begint te werken. „Onderwijst”, — maakt tot mijn leerlingen, zet door met werken. „Doopt”, houdt vol met werken; brengt in het instituut, dat u als predikers uitstootte. „Leert ze onderhouden al wat Ik u geboden heb” — houdt vast in ’t instituut, door geregelden predikdienst, door den eisch van instituutserkenning tevens. Door-werken dus. Maar de „samen-werking”, die al dadelijk bij dien doop tot stranden is gedoemd, is dus een hinderpaal voor het door-werken. Dus moest ze vallen.

Het spreekt overigens voor zich, dat, waar het tot dat door-werken nog niet gekomen is, samen-werking niet ongeoorloofd is, voorzoover n.l. ze het door-werken van de gezondenen van Christus niet verhindert. Lectuur-verspreiding b.v. is aan samen-werking overgelaten. Waarom ook niet? Tractaatjes-verspreiden, dat kan b.v. de post ook; waarom zou ik dan niet naast een ander loopen met lectuurverspreiding? We zijn dan beiden stom. Maar zoodra we praten gaan, dàn moet die ander mij toestaan, dóór te praten; we zijn nu eenmaal in dienst.

Trouwens, ook nog dit samen-gaan zal practisch niet veel te beduiden hebben; er is n.l. beteekenisvol bij gezegd, dat de lectuur. die we dan samen uitdeelen, goed moet zijn. Dat is dus al dadelijk een heele beperking.

En wat de Bijbel-verspreiding betreft, wie daarbij met ons mee wil doen, die doe het. Ook dàt is zwijgzaam werk; men zou — en nu maak ik geen grapje — men zou voor wat liefs zelfs met den antichrist op stap willen gaan tot bijbelverspreiding, als hij maar zweeg, èn: zoolang hij nog in het begin van zijn „ontwikkeling” stond. Want anders zou de-man-van-de-straat kunnen denken, dat men een brug kan slaan tusschen het antichrist-zijn en den bijbel. En dat ware de evangelisatie in den grond bederven.

Ik weet het: deze laatste zinnetjes hebben veel weg van al te frivool gespeel met ernstige dingen. |369c|

En toch bedoel ik iets ernstigs ermee: ik wil eraan demonstreeren, dat zelfs van dat gemeenschappelijk verspreiden van den bijbel in de practijk niet zoo heel veel komen zal. Er zijn immers christenen, met wie men zelfs voor dàt werk niet samen de straat op gaan kàn, omdat het nu eenmaal een nuchter feit is, dat volgens onze meening zij eigenlijk openlijk moesten verklaren: ik, met mijn denkbeelden, heb de XII Artikelen losgelaten, d.w.z. ik moest feitelijk geen christen meer heeten . . . Toen Paulus in Filippi kwam, had hij er ook niets mee op, dat die vrouw met den „waarzeggenden geest” met hem publiek instemde. Want hij wilde niet, dat men zijn evangelie met haar praemissen zou vereenigbaar achten.

Zoo blijft er practisch ook zelfs van die samenwerking bitter weinig over. Gelukkig — het dóórwerkings-principe heeft in Middelburg gezegevierd.

O ja, het is waar; men heeft nog ruimte opengelaten voor verdeeling van het werk bij onderlinge afspraak. Zooals dat ook wel in de Zending voorkomt. Verdeeling òf van arbeid, òf van tijden, òf van terreinen.

Zeker.

Maar wat die terrein-verdeeling betreft: die is er in de zending slechts vanwege den nood; we kunnen immers nog niet de heele wereld bereizen? Konden wij dat, dàn was het overlaten van een terrein, b.v. aan Rome, ongeoorloofd.

En zoo staat het ook met verdeeling van tijden en van arbeid.

Maar juist zulk een werk-verdeeling, die op den „interkerkelijken” toestand ziet, gelijk hij practisch is, en die voorts met de plaats rekent, welke de overheid in het volksleven aan alle burgers gelijkelijk toekent, juist die verdeeling heeft alleen dàn zin, als de onderstelling daarbij is: de gehandhaafde eisch van: dóór-te-werken, en anders niet sáám-te-werken.

Dat dit principe te Middelburg werd erkend, stemt ons tot dank. We worden zoo weer wat nuchterder, d.w.z.: in staat om gehoorzaam te zijn. Als nu ook maar de daad van die gehoorzaamheid komt . . .


*

V.

Een der fijnste puntjes was voorts nog die der toenaderingspogingen tusschen gereformeerden. In casu werd thans meer speciaal gedacht aan de verhouding tusschen de Gereformeerde Kerken en de Chr. Geref. Kerk.

Het verheugt ons, te zien, hoe ook in deze aangelegenheid weer een besluit gevallen, een rapport ook ingediend is, en met blijdschap aanvaard, in welke beide geheel en al tot uiting komt, wat door ons blad ook herhaaldelijk als de juiste ziens- en werk-wijze is aangeprezen. Ons blad heeft trouwens ook om andere redenen over de Middelburger synode zich slechts kunnen verblijden; m.i. is het een der gelukkigste synoden van den laatsten tijd.

Wat de kwestie der toenadering tot de Chr. Gereformeerde Kerk betreft, is besloten, de zaak niet officieus, maar officieel te doen beginnen. Het zelfde dus, als wat wij hoopten. En zeer terecht is erop gewezen, dat men niet vragen moet naar een „geestelijke basis”, als werk-basis, omdat zulke „geestelijke bases” geen gronden zijn, waarop gereformeerden bouwen. Dat laten ze aan de ethichen over. Ze vragen, zijn ze althans zichzelf op een oogenblik, ook niet, wat men bereiken kan, of hoe het in de practijk nu wel worden moet, om dan voorts daarop te gronden, wat gedaan dient te worden. Want ze weten, dat geen enkel objectief gebod van Gods uitgedrukten wil zich baseert op wat practisch gegeven of bereikbaar is.

Het is met de dogmatiek precies zoo als met de ethiek: wat God spreekt, is voor het vleesch ergernis en dwaasheid, en moet als zoodanig aanvaard worden, wijl Hij het spreekt; eerst daarna ziet men, achteraf, dat het voor het geloovig aannemen van wat God zegt wijsheid en kracht Gods geworden is.

Voor het dogmatisch denken (de credenda) hebben wij dit zoo langzamerhand al leeren zien en vasthouden.

Maar voor het terrein van wat gedaan moet worden (de ethiek, de agenda), draaiden wij nog àl te veel rond op de ondiepe zee der „tactische besluiten”. We deden dan net, alsof Gods ééne spreken zich in twee spreek-inhouden, in twee spreek-methoden liet onderscheiden. In den éénen spreek-inhoud, en de overeenkomstige spreek-methode, zou God zich dan altijd onthouden van „aansluiting” aan het gegevene, en het zich daaraan hechtende inzicht van ons, menschen-van-de-„horizontale”-vlakte: daar hebt ge dan de dogmatiek. Maar op het àndere terrein, dat van de „ethiek”, van de agenda tegenover de „credenda”, zou dan God een spreek-inhoud schenken, die wel degelijk klopte op natuurlijk inzicht, en een methode volgen, welke zich waarlijk liet „instellen” op wat wij aan „inzichten” hadden uit overwegingen van de practijk, van hetgeen in onze „horizontale” vlakken bereikbaar was, zonder dat wij gehouden zouden zijn, in elk oogenblik, over die practijik heen te treden, alleen maar met het „Woord” van den sprekenden (hier dan: bevel-sprekenden) God, welk Woord altijd dwaasheid is en ergernis voor den man, die alleen ziet, in die eene kwestie, op wat voor oogen is, in die ééne seconde.

Deze houding bracht ons steeds weer in de moeite en in de innerlijke tegenstrijdigheid. Dogmatisch roeiden we tegen den stroom op, en vonden dat noodig, om „trouw” te zijn. Maar ethisch, d.w.z. op het terrein van doen-en-laten, lieten we den stroom toe, ons mee te voeren. De Chr. Geref. Synode had het over een „geestelijke basis”, en besliste dan, wat al of niet „vandaag” geboden was, ja dan neen. En och, wij zelf deden vaak niet anders. We rekenden ook, en keken ook de practijk eens aan, en zeiden: het geeft niets, er komt niets van, soms ook: we zijn er niet rijp voor. En lieten dan daarvan onze getuigenissen omtrent wat gebeuren moest, afhangen. In dènk-zaken heerschte het geloofs-standpunt: ingaan tegen wat voor oogen is, en uitgaan van het geopenbaarde belofte-woord, dat wat voor oogen is, van achteren zal blijken getuigenis te geven aan de waarheid Gods, als men maar begint met geloof. Maar in dòe-zaken deden wij het heel anders: meegaan met wat voor oogen is, en niet-rekenen, met het geopenbaarde belofte-woord, dat wat voor oogen is, achteraf zal blijken getuigenis te geven aan de waarheid van (den bevelenden) God, als men maar begint met geloof aan het geopenbaarde (gebods)Woord. Wat wij in dènk-zaken „trouw” noemden, dat heette bij ons in dòe-zaken vaak „gebrek aan tactiek”.

Niemand kan meer narekenen, hoe ver deze „diplomatie” ons van huis gebracht heeft. Ter voorkoming van misverstand zeg ik erbij, dat zulk een diplomatie nog sterker in de Chr. Geref. Kerk van tegenwoordig aan het woord geweest is, en dat de groep, die zich hoofdzakelijk om Ds Kersten schaart, met aanverwante geesten, er nog oneindig veel meer last van heeft.

Daarom ben ik blij, dat inzake de eenheid der Gereformeerden en der Chr. Gereformeerden nu eens niet gevraagd is: zou het practisch gaan? Eenvoudig Gods Woord laten spreken, dat is altijd tactisch. Dat maakt geesten openbaar. Dat |385a| dwingt. Dat snijdt. Dat is tweesnijdend-zwaard-hanteering. Sommigen zijn al voo verdiplomatiekt, dat ze, waar het tweesnijdende zwaard van Gods geopenbaarde WAARHEID snijdt, de snede wijten aan een mensch, of ze snedigheid noemen, en daarmee meteen afdoen. Terwijl, ’t eenvoudig een openzetten van een stukje levensbodem voor de nuchtere stralen van de zon der waarheid Gods was, meer niet. Maar tegenover zulken is steeds weer te betoogen: doe eenvoudig, wat er staat, en laat spreken, wat er staat. Dàt is de tactiek-des-Geestes, en dat snijdt, tweesnijgend, eer gij het weet; dat „snijdt”, „dat gij zelf niet weet, hoe”.

Hiermee geef ik tegelijk antwoord aan één onzer zeer belangstellende en in onzen kerkelijken kring vooraanstaande lezers. Onlangs schreef deze mij een brief over deze zaak. Tegen wat ik uit principiëel oogpunt had opgemerkt over de noodzaak tot wegneming der onzinnige scheuring tusschen Gereformeerd en Chr. Gereformeerd, had hij geen enkel bezwaar. Alleen maar: de practijk, de practijk. Hoe zou het moeten met iemand, die een paar jaar geleden was overgegaan, onder veel al lang begraven redevoeringen, en zonder eenig wezenlijk „succes” (laat staan: „zegen”) van de Geref. naar de Chr. Geref. Kerk? Moest die nu zoo maar terugkeeren? Zou hij dat willen, waar hij zijn overgang wilde doen zien als directe gevolggeving aan een directe allerbizonderste openbaring van God (evenals lang daarvoor, de samensmelting tusschen A en B)? Of: zouden de menschen in de woonplaats van den correspondent, welke menschen nu, als er in de Geref. Kerk iets niet naar hun zin ging, baloorig naar den Chr. Geref. genade-winkel (ik kan het ook netjes zeggen: Heilsanstalt) trokken, en dáár zich plaatsten onder „het ambt”, nu zoo maar weer terug moeten? En zoo meer. Anderen vragen reeds, hoe het moet met degenen, die onderwijs geven aan het Apeldoornsche opleidings-instituut.

Op al die vragen zou ik antwoorden: juist die verwrongen praktijk bewijst, hoe noodig het is, en meteen: hoe nuttig het is, dat er gepraat wordt, officieel, met overlegging van stukken, en vooropstelling van Gods eisch.

Reeds het officieel overwegen van pro- en contra-argumenten maakt heel dat beroep op directe slaapkamer-openbaringen illusoir; is dat geen weldaad tegenover een schare, die zóóveel jaar geleden nog meende, Gode een dienst te doen door naar zulke ongereformeerde voorstellingen omtrent de wijze-van-Gods-spreken-tot-ons gretig te luisteren, en er een pantser van te maken, waarachter de spreker bescherming zoeken mocht bij de gratie Gods? Wel, zoodra de persoon in kwestie mee gaat onderhandelen heeft, ongeacht het (voorloopige) resultaat, dat er tóch zéker eenmaal komt, reeds het enkele feit-van-spreken een streep gehaald door wat de kern was in de apologie van zijn toenmalige separatie-betoogen. Of het ook „nuttig” is, gehoorzaam te zijn, „ziende in het gebod, blind in de uitkomst”.

En wat die wegloopers betreft: ja zeker, juist als men den nood, of de zonde, of die beide, van zùlke lieden aanziet, juist dàn wordt men temeer herinnerd aan de ellenden van de kerkelijke schisma’s. Ze loopen van den eenen winkel naar den anderen; meenen, dat het hun goed is, zoowel héden onder de vleugelen van dèze ambassadeurs van Christus, en mórgen onder die van volmaakt àndere overigens even „legale” functionarissen-van-dien-titel. Geen wonder: ze zijn gewend, ook twee borden te zien in hun stad of dorp, twee, zoo niet meer: Wettige Ambassade van Zijne Majesteit Koning Jezus Christus (men weet, dat ik hier niet frivool doe, maar eenvoudig op een term van het bevestigingsformulier voortborduur). Ze weten ook, dat den éénen keer bepaalde hoofden-van-dienst in die twee (of meer) Ambassades met verfpot en kwast naar buiten gekomen zijn, om vóór het woordje: „Wettige” het andere woordje: „Eenig” te schilderen: Eenig-Wettige Ambassade. Dat later andere hoofden-van-dienst uit diezelfde Ambassade om het hoekje van de deur kwamen, om het woordje „eenig” te laten verdwijnen, en er voor in de plaats te stellen: „meest zuivere”: Meest-Zuivere Ambassade (want ook hier werd eenzijdig gelet op de credenda, minder op de agenda, hoewel het een ambassade, dus een wettelijke vertegenwoordiging van een door het geloof erkend Gezag betrof). Ze weten ook, dat nóg later àndere hoofden-van-dienst met nóg een andere bedoeling beide toegevoegde woorden hebben weggedaan van het uithangbord, en eenvoudig lieten staan: Ambassade, maar dan Wettige Ambassade. Want er waren veel wettige Ambassades, veel „ware kerken”, waarin het met de credenda in orde was. De agenda? Nu ja.

En zie, als nu de arme schaapjes, die zóó dagelijks tusschen al die Wettige Ambassades heen-en-weer-marcheeren, dan tenslotte denken: er zijn tóch zoo véél ware kerken, komt, laat ons gaan, daar waar het ons het makkelijkst „ligt”, en waar wij met onze protesten nog zoo wat een goed figuur kunnen maken, wijl toch feitelijk de ééne Ambassade van Zijne Majesteit de andere graag wat in de wielen rijdt, al zijn ze dan beide Zijner-Hoogste-Majesteits-Ambassades, — wie zou dan |385b| niet weenen, als hij zag, hoe ver men van huis gedwaald is? En wie ziet dan niet in, dat het reeds voor die schaapjes en voor hun konkreten nood een ontzaglijke weldaad is, wanneer men eens officieel wordt aangesproken, met de vraag: wij meenen, dat Zijne Majesteit verlangt, dat wij de eenheid van Zijn Rijk, wijl het Zijn Rijk is, niet langer zullen verscheuren, doch zullen demonstreeren: wat dunkt U? welke argumenten hebt gij vóór uw positie tegenover de onze, welke hebben wij voor de onze, tegenover de uwe? Is het geen groote zegen, als met één slag weer eens door het waandenkbeeld heengeslagen wordt, alsof een kerk een winkel-van-genade is, waar men naar believen heenloopen kan als ’t ergens niet meer bevalt? Juist om dergelijke misstanden te verhinderen, dient men bijeen te brengen, wat bijeen hoort. En die wegloopers-van-heden, en die opnemers-van-heden, hoe moet het met hen morgen, als er vereenigd wordt (zeg maar: over-, overmorgen!) Wel, hun hart zal openbaar worden. En dat rekent de bijbel onder de groote zegeningen. Een zekere Simeon heeft dat groote voordeel al dadelijk genoemd, toen hij het Kindeke, dat thans „Zijne Majesteit” is, in de armen nam, en zegende.

Jammer, dat onze Gezangenbundel, ik bedoel, die van ons allen, ook dus van de Chr. Geref. kerk etc., dat gedeelte van den Lofzang van Zacharias nu nèt niet berijmd heeft. Anders konden wij een gezangvers aanheffen, tot lof van dien zegen, die groote genade, dat door het werk van die Groote Majesteit „de gedachten uit veler hart zouden worden geopenbaard”.

Maar al kunnen wij er geen vers van maken voor een meditatie, het is toch proza, dat wij geopenbaard noemen. En daarnaar worden wij, naar onze belijdenis, geoordeeld.

Zoodat ik maar, om met Abraham Blankaart te spreken, zeggen wil, dat, indien wij vereenigen, die lieden, die dan weer in de Vereenigden Heilsanstalt óude gezichten zouden zien, de lieden, die heden weggeloopen zijn in baloorigheid, zouden gedwongen worden, hun hart bloot te leggen. Hun zou dan weer eens de waarheid verkondigd zijn, dat de kerk heelemaal geen Heilsanstalt, geen genadewinkel is. Het zou blijken, of zij voor die waarheid wilden beven, nu ze weer gepredikt was. Het zou blijken, of hun heengaan, dat zèker van misverstanden uitging, nog aan méér gebreken, dan alleen aan misverstand te wijten viel.

Kortom: wat Simeon als Gods zegen op één lijn plaatst met de „verlichting der heidenen”, dat zou weer hier vlak bij die zoogenaamde Legale Ambassades en hun dag-passanten gezien worden: de gedachten uit veler harten zouden geopenbaard worden. Men zou weer moeten kiezen. Er zou weer separatie komen, o ja, natuurlijk. Maar dan eindelijk eens eentje, die niet voor ónze verantwoordelijkheid, doch voor die van den God der waarheid lag.

*

Onze opmerkingen over de generale synode willen we hiermee besluiten. Niet, alsof er niet meer te zeggen viel. Maar het voornaamste zeiden we. De synode van Middelburg lijkt mij zeer gelukkig geweest te zijn; en haar leiding voortreffelijk.


K. S.




1. Duidelijkheidshalve wijs ik er nog op, dat het kiezen van dit voorbeeld niet bedoelt, critiek te oefenen op een onderdeel van het concept zelf, dat ik niet eens bij de hand heb onder het schrijven (misschien is de justificatie thuis gebracht onder een anderen gezichtshoek dan de vijfde bede; ik vermoed het zelfs). Ik neem slechts een voorbeeld, dat los staat van het concept zelf.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001