Radiovereeniging en . . . . kerk

in: De Reformatie, dertiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932v, 38,300v (23 juni 1933) a



Dezer dagen verscheen een brochure „Het kerkprobleem, een pleidooi voor meerdere christelijke wamenwerking”, door J.W. Bruins, arts b. Schrijver is, blijkens eigen getuigenis, lid der Geref. Kerk (Deventer). Hij is met de ook in ons blad (nadat het er in gemengd was) besproken, sinds alweer prijsgegeven, Deventer evangelisatie-methoden (van het voormalige „Deventer kwartet”) van nabij bekend geworden, en tracht, voor samenwerking, alhlans voor meerdere christelijke samenwerking te ijveren.

Nu kan men dat laatste nooit genoeg doen. Al wat christelijk is, worde met alle kracht gedaan. Christelijke samenwerking is, gelijk alles wat christelijk is, immer een goed geschenk, een heilige opdracht tevens.

’t Blijkt evenwel, dat Schr. eigenlijk pleit voor meerdere samenwerking van christenen, straks van hen, die zich christen noemen; men ziet: de cirkel der aandacht verbreedt zich. Maar meteen, — en dat is jammer — kan men constateeren: het probleem verschuift zich. Want samenwerking van christenen, dat is nog lang niet altijd christelijke samenwerking. Een gesprek van christenen is nog altijd niet hetzelfde als een een christelijk gesprek Het zal dus maar de vraag zijn, of de schrijver een bepaalde samenwerking van christenen toetst aan de beginselen van het pure christendom. Of hij op dàt punt en in dièn zin betoog tegen betoog weet te plaatsen.

Nu is dit laatste helaas niet het geval.

Schrijver wil over de evangelisatie spreken, begrijpt, dat daarmee het kerk-probleem samenhangt, noemt dat ook in den titel, maar behandelt het intusschen niet. Hij ziet enkele „kerken”, legt hun een verlangen voor, dat in zijn ziel leeft, maar behandelt niet de vraag van wezen en taak der „kerk”.

En ik denk weer aan het bovenstaande: een samenwerking van christenen is nog niet christelijk; een samenwerking van „kerken” is nog niet „kerkelijk”. Om het „kerk”probleem te zetten achter het christelijke-samenwerkingsprobleem, moet men dus scherp definiëeren: christelijk, en kerkelijk. Geen van beide gebeurt.

Slechts dit ééne geschiedt: in nauw verband met de evangelisatie wordt Schrijvers verlangen hier uitgesproken.

Nu heeft het voor mij geen zin, deze brochure als zoodanig te bespreken. Ik heb, om bekende redenen, eerst na er ingehaald te zijn, iets geschreven over de Deventer methoden van toen. De schrijver van deze brochure raakt geen enkel van de door mij te berde gebrachte argumenten aan, noemt ze niet eens, en behoeft dus mijnerzijds geen nadere bespreking. Temeer, wijl we dan zouden beginnen moeten, de hoognoodige onderscheidingen te maken, die hier maar al te zeer gemist worden. Maar nu zou ik toch bijna weer gaan „recenseeren”; en dat is de bedoeling niet.

Ik schrijf over deze brochure alleen daarom iets, wijl ze rechtstreeks ook mijn naam noemt. De schrijver beweert n.l., dat ik zeer inconsequent ben. Tegen de Deventer evangelisatie-methoden bracht ik bezwaren in, en kijk, toch ben ik lid van het algemeen bestuur der Ned. Chr. Radiovereeniging. Deze N.C.R.V. is, volgens Schrijver, „het mooiste voorbeeld van een niet-kerkelijke, georganiseerde evangelisatie”, en nu is het, volgens den schrijver onmogelijk, — spatiëering van |300c| hem — dat ik het één met het ander kan verbinden.

Nu moet mij allereerst dit van het hart, dat we met dergelijke „argumentatie” toch bitter weinig opschieten. Stel eens even, dat ik inderdaad inconsequent ben inzake die N.C.R.V., verandert dat iets aan de objectieve waarde of onwaarde van mijn theorieën over: hoe-het-zou-moeten? Wil de geachte schrijver alle theorieën te lijf gaan, waarlegen de drager of voordrager zelf inconsequenties begaat, dan kan hij de wereldontwikkeling weer van onderen op laten beginnen; niemand is nooit tegen zijn eigen leer in overtreding geweest.

Maar, afgedacht daarvan, ik loochen de inconsequentie, die mij hier ten laste gelegd wordt.

De schrijver heeft — dit vooreerst — van wat ik wil niet alleen niets geciteerd, maar ook een onjuiste voorstelling gegeven. Waar haalt hij het vandaan, te beweren, dat ik „iedere samenwerking toets aan mijn kerk-principes”? Dat heb ik nooit gedaan. Ik heb ze in een bepaald geval getoetst aan de „principes” der waarheid, ten deele ook aan haar eigen bedoelen (immanente exitiek). En die „principes der waarheid”, die zijn heusch niet alleen van beteekenis voor de institueering van de Gereformeerde Kerken. Ze raken de waarheid omtrent de Schrift, den Christus, de verzoening, die Christus aanbracht, het koningschap van Christus, zijn hedendaagsche wereldconsummatiewerk (o.m. in de vergadering van Zijn kerk), Zijn eisch, dat we, te meer wijl de wereld in brand staat vanwege het onverstand en het kluts-maardoor-mekaar-systeem, de dingen, alle dingen, bij hun waren naam zullen noemen, en zoo voort. Al die dingen af te doen met de vage uitdrukking: „zijn” (!) „kerk-principes”, dat helpt niemand. Dat stuurt alleen maar de bespreking in de war. Zóó simpel zijn de dingen niet. En als de schrijver elders beweert, dat ik de „kerkelijke en confessioneele ideeën” (!), waarvan ik „een reincultuur” heet, „op grond van” mijn (!) „belijdenis schriftuurlijk opbouw”, dan zou ïk willen vragen: geef u dan, als dat waar is, daaraan over. Want „mijn” belijdenis is, de schrijver zegt het zelf, ook die van den Heer Bruins. Ik houd er geen aparte op na. En als ik dan bovendien nog schriftuurlijk opbouw, dan moet de Heer Bruins, lid eener Gerefonneerde Kerk, er niet overheen praten. Dat is „onze” belijdenis, dacht ik zoo, in mijn eenvoudigheid.

In verband hiermee moet ik ook afwijzen de volstrekt onjuiste voorstelling van het debat, dat ik indertijd met „De Rotterdammer” had. Sommige menschen lezen toch wel bizonder haastig! Nota bene, hier wordt beweerd, dat ik de Christelijke pers niet zou willen toestaan Gods zegen toe te wenschen aan meer dan één kerk. Het is net precies andersom. Ik wensch Gods zegen aan alle kerken toe; dan zullen ze, als die zegen komt, zich bekeeren, waar dat noodig is. Ik beweerde juist, dat een sanctioneeren 1 van bestaande toestanden die bekeering, dus ook „Gods zegen” tegenhoudt. Nèt het tegenovergestelde. Het is een verzinsel, dat ik een christelijk, niet kerkelijk dagblad, wilde „plaatsen voor een principiëele uitspraak aangaande een bepaald onderdeel van het Kerkvraagstuk”, in casu de Chr. Geref. Kerk. Het is al weer ’t tegendeel van wat ik werkelijk opgemerkt heb. Ik beweerde, dat een bepaalde uitdrukking van het bedoelde dagblad juist een principiëele uitspraak omtrent een bepaald kerk-instituut onderstelde, en meende, dat een niet-kerkelijk orgaan zich daarvan moest onthouden, wijl het niet tusschen de onderscheiden kerkinstituten partij te kiezen had. Ik haal deze dingen ongaarne weer op; maar als iemand de feiten precies onderstboven zet, dan móét het wel even gebeuren.

En wat voorts de door den schrijver getrokken parallel tusschen Kerk en Radio-vereeniging betreft: hoe hij die volhouden kan, is mij een raadsel.

a) de N.C.R.V. is niet vrij in het uitzenden, de Kerk is wel vrij in het spreken. Ziet de Heer Bruins kans, van den Minister van Binnenlandsche Zaken (vroeger van Waterstaat) een zendvergunning te krijgen voor een Gereformeerde Radio-Vereeniging, laat hij het mij dan dadelijk schrijven; dan zal ik gaarne een Geref. Radio-vereeniging helpen opbouwen. Vermoedelijk zal hij echter met mij gelooven, dat zulk een Geref. Radio-vereeniging (stel, dat ze begeerlijk ware), geen enkele kans hebben zal op zendvergunning, geen golflengte zal toegewezen krijgen, tot niets-doen bij voorbaat is veroordeeld.

Hier staat men dus voor het dilemma: niets-doen, |301a| of het bereikbare doen. De N.C.R.V. zendt uit wat anderen spreken. Niet-meedoen beteekent: de Geref. stem smoren, en anderen doen spreken met hulp van onze belastingpenningen. Staat het zoo ook met de evangelisatie? Verbiedt de Minister van Binnenlandsche Zaken de Gereformeerde Kerk van Deventer het evangelie naar buiten uit te dragen en te zeggen: kom, ga met ons, en doe als de Heer Bruins, word lid der Gereformeerde Kerk?

b) de N.C.R.V. heeft een bepaalden grondslag, die anders is dan de belijdenis der Gereformeerde Kerken. Ik kan elken grondslag aanvaarden voor elke samenwerking, mits het doel der samenwerking op dien grondslag te bereiken valt en grondslag en doel niet verboden zijn door het geopenbaarde Woord van God. De N.C.R.V. zegt niet: bekeert u tot God, laat u doopen en uw zonden afwasschon, en komt dan tot den doop der N.C.R.V., want zij doopt niet, ze is geen. Kerk. Ze is geen kerk, maakt ook voor geen enkele kerk reclame, zou een uitzending ook verbreken, een rede verbieden, als iemand voor „zijn” kerk reclame maakte, of beweerde: God heeft, approbeerend, die en die bepaalde kerk groot gemaakt, en daarmee een oordeel van afkeuring gegeven tegen andere. Omdat ik dat weet, omdat eerlijk vastgelegd is, dat de N.C.R.V. niet doen zal, wat ik in „De Rotterdammer” eenmaal afkeurde, dáárom kan ik — daarin dus volkomen consequent, het eene met het andere verbinden. En de Heer Bruins, zijnde arts, zou dat begrepen hebben, als hij eens bestudeerd had, wat hij z.g. „beschrijft”: het Rotterdammer-K.S.-geval. Hij fabuleert evenwel omtrent dit laatste, en voorts vergeet hij, dat de N.C.R.V. geen grondslag, heeft, als dien een evangelist hebben moet voor het naar Christus’ bindend gebod uitdragen van het evangelie. De N.C.R.V. als zoodanig evangeliseert nooit, laat alleen stemmen, die toch spreken, en die niet de stem der vereeniging zijn, verder klinken, onder behoud van elks verantwoordelijkheid voor wat hij zegt. Geen van de sprekers mag daar zich heelemaal uitspreken over het zijne, over zijn laatste, diepste overtuiging. Elk belooft, eer hij spreekt, te zwijgen. Is dat evangelisatie, direct tot den zondaar? Heeft Christus de evangelisatie het recht gegeven te spreken-tot-op-zekere-hoogte?

De Deventer evangelisatie van vroeger evenwel — aldus betoogde ik — had een grondslag en een doel, doch moest, zoodra haar doel bereikt werd (bekeering van niet-geloovenden) officiëel in verlegenheid komen, wijl de vraag, waar de bekeerde den doop moest ontvangen, „aanroepende den naam des Heeren”, in deze evangelisatie niet te beantwoorden viel, en wijl de gereformeerden hun belijdenis, de belijdenis van den Heer Bruins, dat ieder in Deventer schuldig is, zich bij de ware kerk te voegen (een belijdenis, die de Heer Bruins, om zijn eigen terminologie nu eens te bezigen, op een bepaalde wijze had „geinterpreteerd”) niet konden handhaven, zonder practisch de samenwerking met de samenwerkenden te verbreken. Ik betoogde dus, dat deze evangelisatie niet samenwerkte, al zei ze dat; mijn bezwaren waren heelemaal — op dit punt — geen kerk-principe-bezwaren, doch ze waren ontleend aan den eisch, dat men A zou noemen A, en B B, en samenwerking samenwerking, en onmacht-tot-samenwerking ook onmacht-tot-samenwerking. Kan men mij overtuigen, dat de N.C.R.V. niet kan bereiken, wat zij met háár grondslag zich als doel stelt, dan beloof ik, daar ernstig over te zullen nadenken. Thans zie ik dat niet.

c) de N.C.R.V. evangeliseert, zei ik reeds, niet, de kerk moet het, strikt genomen, wel. De geachte schrijver houdt wel met hand en tand vast aan zijn these, dat de N.C.R.V. evangeliseert, maar hij vergelijkt en — wat erger is — identificeert (praktisch) ongelijksoortige grootheden. De N.C.R.V. zal wel voor velen, die buiten staan, tot een zegen zijn, en daarin een deel bereiken van datzelfde, wat ook de kerkelijke evangelisatie betreft, doch als zij dat doet, is dat niet haar rechtstreeksche of eenige doelstelling, en als zij winst behaalt, is dat niet om te roepen tot een kerk (gelijk evangelisatie altijd moet doen, wijl niet de Heer Bruins, of ik, maar CHRISTUS de uitverkorenen vergadert tot en in de kerk), doch om getuigenis te geven aan de waarheid. Verder kan zij niet gaan, tusschen „kerken” kan zij niet kiezen. Dat de waarheid de menschen pakt, is nog iets anders dan van ons uitgaande evangelisatie-daad. Een geestelijk lied van Bach kan ook „pakken”, het draaiorgel van „Het Vischnet” ook. Moet men nu ook al, om consequent te zijn, beweren, dat elke kerk eigen grammofoonplaten moet laten draaien, eigen draaiorgels moet bouwen? Op straffe van anders te worden gesommeerd, gelijk de Heer Bruins mij doet, om òf niet iedere samenwerking te toetsen aan zijn kerk-principes, òf in de practijk in alle opzichten het verlengstuk te zijn van zijn principiëele betoogen en redeneeringen, zulks dan — wel te verstaan — volgens de „interpretatie” van den Heer J.W. Bruins?

Ik zie mijn werk in de N.C.R.V. voorloopig nog als verlengstuk van mijn principes, en mijn |301b| beschouwing over de evangelisatie eveneens. En dat kan ieder, die maar goed onderscheidt, wel duidelijk worden.

Maar het komt dan ook op dat goed-onderscheiden aan.


K.S.






1. De heer Bruins moet niet zoo hopeloos fantaseeren. Het ging niet over „zegen” toe-„wènschen” (toekomst), maar over de apodictische uitspraak, dat God (blijkbaar goedkeurend,niet „toelatend”) een bepaalde kerkelijke, tegen andere kerken gerichte actie, die volgens die andere kerken de „samenwerkingnoodeloos verbrak (!!!!), hàd groot gemaakt (verleden, indicatief, niet conjunctief). Wat leven sommigen toch bij indrukjes, en niet meer. Ik pleitte voor samenleving en samenwerking, ik vond b.v. het niet-samenleven van gereformeerd en chr. geref. onverantwoord voor God, betreurde het daarom, dat een dagblad, door de gescheurdheid goed te praten, en door God goedgekeurd te noemen, de hoog-noodige samenwerking tegenhield; en dan komt daar later een academisch gevormd man temidden van niet-academisch gevormde en andere een onrustig debat (te Deventer) nog onrustiger maken door te beweren, dat men toch samenwerking hebben moet? De zaak komt hier op haar kop te staan.




a.


b. Cf. Jan Willem Bruins (1904-?), Het kerkprobleem: een pleidooi voor meerdere christelijke samenwerking, Deventer (Stempher) 1933.