„Zeggen en doen zijn twee”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
16,122v (20 januari 1933)

a



Docent Van der Schuit, Chr. Geref., heeft de fijngevoeligheid gehad, de hierboven geschreven uitspraak te maken tot het kernpunt van het woord, waarmee hij aan het graf van Prof. Lindeboom (in de pers) plaats nam onder diens herdenkers.

Het is niet aangenaam, aan een nauwgesloten graf te debatteeren. Maar dat voor de dóórwerking van de toekomst van de zààk de werking van het verleden van den persoon moet wijken, dàt heeft de begrafenis van Prof. Lindeboom, naar diens eigen wil, zelf getoond, en daarom ga ik wèl even op deze aangelegenheid in.

Wat den Wekker-schrijver tot dit ruwe woord gebracht heeft?

Wel, het is al duidelijk; toen ik verleden week mijn artikel schreef, en daarin zinspeelde op de Chr. Gereformeerden, die nog altijd enkele citaten uit den kerkstrijd van prof. Lindeboom uitgeknipt bewaren, dacht ik onder het schrijven: let op, of het niet in De Wekker a.s. Vrijdag gebeurt.

Welnu, het is gebeurd; — en nu weet ge meteen, waar het om gaat. In den kerkelijken strijd heeft Prof. Lindeboom, aldus betoogt Docent Van der Schuit, herhaaldelijk stelling gekozen tegen bepaalde opvattingen van Dr A. Kuyper, (met name inzake Paulus’ wedergeboorte reeds vóór „Damascus”) sprak hij zelfs van een verschil in belijdenis, zei het dus (volgens De Wekker) heel goed, maar deed er niet naar, want . . . hij ging tóch met de vereeniging en de Gereformeerde Kerken mee. „Zeggen en doen zijn twee”.

*

Ons antwoord op deze grafrede kan kort zijn.

Wat de hoofdzaak betreft: men vergunne mij een vergelijking.

Als ik het noodig vond, de uitlatingen van de hedendaagsche christelijk-gereformeerde leiders te ontleden, zou ik zonder moeite er ettelijke vinden, waarvan ik zou kunnen verklaren: „goed doorgedacht, is dat ongereformeerd; als het zóó moet, is er tusschen hen en mij een verschil in belijdenis”. Kortom: ik zou tegenover meer dan één uitspraak van meer dan één der kopstukken der Chr. Geref. Kerk precies hetzelfde zeggen, als Prof. Lindeboom indertijd tegen enkele uitspraken van Dr Kuyper had. Wat Docent G. Wisse in De Wekker schreef over het bevindelijke leven, dat was voor mijn besef vol met ongereformeerde gedachten. Wat in sommige preeken der chr. geref. |122c| voorgangers te lezen is, eveneens. Wat in het Jaarboekje dier kerk soms onder Mengelwerk te lezen viel, desgelijks. En ik zou misschien, als het op vereeniging aankwam, juist dàn op die dingen wijzen, omdat het goed is, als men van te voren weet, wat men aan elkaar heeft.

Maar als het dan op hereeniging aankwam, dan zou ik, zonder dat Docent Wisse iets herriep, of zonder dat een synode iets uitsprak, zoo maar dadelijk vóórstemmen. Want ik zou denken: Docent Wisse, en een predikant, en een mengelwerkschrijver en redacteur, dat zijn tenslotte maar losse personen; ik heb evenwel hier een kerkelijke groep, die bereid is, met mij te leven onder dezelfde belijdenis; we kunnen straks dáárnaar, desverlangd, elke uitlating van een persoon beoordeelen.

Ik zou dus vóórstemmen; de lezers weten, dat ik, wat de onderhandelingen betreft, reeds verklaard heb, niet eens te willen debatteeren over de vraag, op welken „graad” van gelijkheid we zouden onderhandelen.

Zou dan iemand zeggen: hij heeft eerst zoo fel gecritiseerd, wat uit de pen van enkele vooraanstaande Chr. Gereformeerden kwam, en nu gaat hij tòch mee; — . . . en zou hij dan aanvullen, bij mijn leven of na mijn dood: „zeggen en doen zijn twee”, — och, dan zou die „iemand” alleen maar toonen, er niets van begrepen te hebben.

Zeggen en doen, weet ge waar die twee t-w-é-é zijn? Bij de Christelijk Gereformeerden, die de Acte van Afscheiding bezweren, waarin vereeniging beloofd wordt met allen, die eenzelfde belijdenis handhaven, maar deze heilige belofte schenden.

Maar bij Lindeboom is het zeggen van de Acte van Afscheiding en het doen één geweest. Hij was daarin kind der Scheiding. Was Dr Kuyper een kerk, of een persoon? Ik meen, het laatste. Heeft men zich vereenigd met Dr Kuyper, of met de groote groep, die eenzelfde belijdenis erkennen wilde? Ik meen, het laatste.

Het is goed, op deze typisch sectarische uitlatingen te letten. Volgens De Wekker had in 1892 Lindeboom nog moeten vechten tegen de vereeniging terwille van een persoonlijke (!) uitlating van Dr Kuyper in De Heraut (van 1888, dus) van vier jaar geleden. Gelukkig is hij voor deze onchristelijkheid en voor dit over het paard tillen van Dr A. Kuyper genadig bewaard: hij heeft God gezien in de levende geschiedenis. En hij hield de belijdenis vast, en wist, dat daarmee alle verkeerde opinies te bestrijden zouden zijn. Heeft hij trouwens niet met Dr Kuyper geconfereerd? Immers wel? Ik herinnerde verleden week daar nog aan. Wat zou een eerlijk historicus ervan zeggen, als iemand de methode van Docent Van der Schuit volgt: in een biografie wel persoonlijke artikeltjes van dr A. Kuyper doen gelden, maar officiëele conferenties, waarin dr Kuyper als gevolmachtigde (dus niet meer als persoon) optrad, zoo maar negeeren? En dan doen, alsof die niet bestaan? Een eerlijk historicus zou zeggen: dat is onwetenschappelijk. En als het dienst moet doen om het volk van Nederland gescheiden te houden, dan is het, behalve onwetenschappelijk, ook voor de volksopvoeding funest.

Als dan vervolgens de docent beweert, dat in 1905 door de Geref. Kerken geleerd is wat tegen de belijdenis van Lindeboom inging, dan zeggen we alleen maar: het is niet waar. Lindeboom heeft zelf natuurlijk ingezien, dat Dr Kuyper niet de kwestie (inzake Paulus’ wedergeboorte) geheel en al zóó stelde, als hij (trouwens ook slechts veronderstellenderwijs) ze had getermineerd; hij heeft het hoofd dan ook niet in den schoot gelegd (zooals De Wekker smaalt), maar het tegenover Dr Kuyper recht op gehouden, wetende, dat een man geen kerk is. Die het hoofd in den schoot legden voor een mensch, dat waren de scheurmakers van 1892; want zij zijn voor een mensch en een paar zinnetjes uit den weg gegaan.

En in 1905 is niet datzelfde vastgesteld, wat volgens De Wekker in Kuyper Lindeboom niet kon behagen. Wie dat zegt, verwringt tekst en uitleg van 1905. Maar dat te herhalen wordt nu heusch vervelend.

Typisch sectarisme: als een chiliast in de Chr. Geref. Kerk ingaat tegen de besluiten der chr. geref. synoden, dan zeggen ze: nog eens studeeren: misschien is het geen strijd over Schrift of belijdenis, maar een kwestie van uitlegging.

Als Dr A. Kuyper Sr of Jr over Paulus een private meening verdedigen (waarin Prof. Ridderbos niet meegaat), maar ze exegetiseeren daarbij en geven hun exegese dadelijk voor een betere, dan zegt De Wekker: geen kwestie van exegese, maar verschil van belijdenis.

Wij haten deze menschen niet; wij haten wèl dit verdeeldheid zaaien.

Het staat voor mij vast, dat zulke schrijvers Lindeboom niet kunnen verstaan, juist, omdat zeggen en doen bij hèm zoo ten volle één zijn geweest: waarschuwen, als het tijd is, terwille van de eenheid. Eens heb ik hem hooren toornen met bleek gelaat tegen iemand, die De Wachter zeer hard beoordeelde, en veroordeelde: dat blad |123a| had gestaan voor Gods werk. Toen een poosje later op een publieke vergadering (ik geef geen bizonderheden) een ouderling den opleidingsstrijd breed uit ging meten, en de voorstanders van een andere gedachte dan De Wachter voorstond, in een hatelijk licht zette, schoof Lindeboom op zijn stoel heen en weer, verzocht de voorzitter den spreker tot de orde te roepen, stond eindelijk met een protest op, om de vergadering te verlaten, en keerde alleen terug, toen de voorzitter de spreker het woord benam.

Dat was Lindeboom: men kan dat pas begrijpen, als men zeggen en doen zóó tot eenheid gemaakt heeft, als hij.

Want zijn zeggen was niet dat der secte, doch der Acte van Afscheiding . . . of Hereeniging.

De docent liet zich ontvallen:

Een blad als „De Reformatie” heeft het dikwerf druk over „doordenken” vooral tegenover de richting Geelkerken, en dan krijgen Bart en Kant en het neo-kantianisme een beurt. Dat ligt allemaal in de lijn van „doordenken”.

„Goed doorgedacht”, zegt hier wijlen Prof. Lindeboom. Om te onthouden voor een blad als „De Reformatie”.

„Bart” is misschien de vriend van „Kees” uit De Saambinder, ik weet het zoo niet. In elk geval: ik geloof, inderdaad, dat wij hier aan dézen kant de Acte van Afscheiding „goed doordenken”, en dáárom zoo dankbaar zijn voor wat God gaf in het leven van Lindeboom, dien strijder om der eenheid wil.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl.

c. Vgl.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001