In Memoriam Professor Lindeboom

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
15,114v (13 januari 1933)

a



Terwijl de kwestie van het „nieuwtestamentisch” lied op typisch-hollandsche wijze de geesten (men kan beter zeggen: de zielen) beroert, is de man, die er het langst met ziel en geest om gevraagd heeft, en van wien hollandsche schematiseeringswoede dit het allerminst zou verwacht hebben, heengegaan om de „heerlijkheid en eer” b ook van het hollandsche laagland den hemel vroolijk in te dragen, en het „nieuwe lied” te zingen, daar, waar hij het, als een vóórbeeld voor beneden zoo vaak reeds heeft vernomen. Lucas Lindeboom is niet meer bij ons.

Maar wij kunnen hem nazien met grooten dank in het hart.

Want in zijn leven is de kracht, de ontwikkelingsmogelijkheid, de breedheid ook van het gereformeerde leven naar voren gekomen als zelden.

*

Daar was zeer veel, wat velen den indruk gaf, dat, hòe ook een „in memoriam” voor dézen doode uit mocht vallen, in elk geval zóo’n volzin, als wij daareven schreven, daarin niet zou passen.

Want zij meenden, dat Lindeboom naar afkomst en naar aanleg en naar levensloop toch eigenlijk een typische vertegenwoordiger zou moeten zijn, en steeds meer worden, van de „smalle” gemeente, de uit separatisme gekomen en naar separatie steeds weer neigende „secte”. Was hij geen typisch kind der Scheiding? Zijn geest was bovendien naar aanleg polemisch, of apologetisch (dat wordt tegenwoordig niet meer onderscheiden), en dreef hem reeds als jong predikant tot scherpe, d.i. zeer duidelijk sprekende polemiek, zóó, dat ze in 1933 door zijn eigen geestelijke familie hooghartig zou worden bemeesmuild, omdat ze grenzentrekkend over theologisch-kerkelijke geloofsstukken handelde, althans óók daarover. Inzake enkele opvattingen van dr A. Kuyper had hij bezwaren, die hij zonder omwegen bekend maakte. Toen te Kampen het onding van de z.g. litterarische opleiding als onderbouw van de Theol. School zou worden afgeschaft, en een behoorlijk gymnasium zou worden opgericht, teneinde de Theologische School als Theologisch instituut voor hooger onderwijs op peil te brengen, en de docenten van toen tot hoogleeraren te doen worden, wees hij met klem |114c| op de humanistische ideeën, die achter het instituut „gymnasium” lagen, en waarschuwde. Voorzoover zijn wetenschappelijk werk naar buiten kwam, in oraties, of voorzoover het door onrijpe menschen of door vergelijkingsdienstkloppers in een zekeren reuk gebracht werd, laboreerde de critiek bij voorbaat steeds nog aan de benepenheid, waarin aanvankelijk zoowel de Kamper als de Amsterdamsche sfeer naar algemeen-menschelijke neiging bevangen was: wie weinig hebben, vergelijken zich tegenwoordig met wie veel hebben, maar 40 jaar geleden vergeleken ze zich met elkaar; en dat was nog al zwoel, af en toe: de ééne buurvrouw vond haar meubeltjes toch nog voornamer dan de andere; daartoe zat het huisje van de ééne wat beter in de verf (zoolang het duurde) dan dat van de andere. We waren nog wat klein toen, met mekaar. En in den opleidingsstrijd, die de kerkelijke wereld zoo lang beroerd heeft, nam Lindeboom een standpunt in, dat aan enkelen, die een oordeel bij voorkeur psychogenetisch (helaas) ontleden, ook nu nog (een laatste nawerking van de vroegere buurtjes-mentaliteit uit onze groeiperiode) kleintjes, en benepen, en „seminaristisch” schijnt; een gezichtsvernauwing, die hen verhindert, de zaak zelf, waarom het vroeger ging, rustig te bezien. Want wie dat laatste doet, hij zij dan voor- of tegenstander, ziet in elk geval ruimer en beter de kwesties van toen als probleem.

We noemen maar niet meer: het is nu wel duidelijk, waarom velen meenen, dat men Lucas Lindeboom wel zou kunnen begraven met „woorden van vroomheid en moed”, maar dat het nu niet bepaald zin zou hebben, bij zijn graf te spreken van breedheid, en van ontwikkeling in de eerste plaats.

*

Toch doe ik dat. En ik doe het bewust.

Lindeboom heeft zeer lang mogen leven; daardoor heeft hij tusschen twee perioden een verbinding mogen leggen, voor anderen en voor zichzelf. Ziet men, hoe hij begonnen is, vervolgens, hoe hij geëindigd is, en daarna, welke mogelijkheden van een àndere keus hem voor den geest hebben gestaan, dan pas krijgt men oog voor de breedheid, en de gezonde ontwikkelingsmogelijkheden en -werkelijkheden, die het gereformeerde denken en belijden en leven in dezen man aan den dag liet treden.

Wie hem van nabij hebben ontmoet, hebben daarbij een voorsprong; de misverstanden kunnen bij hen eerder wijken voor een zuiver oordeel dan bij de anderen, die hem alleen als publiek persoon hebben gekend.

Op een pas gepubliceerd portret van Hegel leest men diens eigenhandig opschrift: „Unsere Kenntnis soll Erkenntnis werden. Wer mich kennt, wird mich hier erkennen”.

Ik geloof, dat het eigenlijk net andersom is, en denk daaraan ook nu, inzake prof. Lindeboom. wie hem waarlijk „kènnen”, — en in de „kèrkleert men „kennen” — die worden, als ze bovendien „een kennis” van den heengegane waren, al meer — nu krijgt Hegel weer gelijk — bekwaam tot het echte „kennen”, en hebben het daarin gemakkelijker dan anderen. Want zij, die naderbij in contact met hem gekomen zijn, weten van hem veel. Terwijl sectariërs van chr. geref. zijde de eenheid van Gods volk nog steeds bedreigen door theologisch onverstand te voeden met knipsels uit vroegere fasen van Lindebooms polemiek, daar hooren zij hemzelf op college nog zeggen: de doleantie heeft ons noodig gehad, maar wij ook haar; de doleantie heeft ons gered. Zij weten, dat zijn polemiek-apologetiek juist daarom zoo fel, maar ook zoo eerlijk was, omdat hij niet leed aan de ziekte van ons geslacht: dat men politieke of sociale zaken lòs maakte van de diepere confessioneele vragen, die in de kèrk aan de orde zijn, en die de kerk als pilaar der waarheid te bewaren heeft: hij zag, dat het kleed der waarheid uit één stuk geweven is, en was daarin één brok gezondheid voor wie hem zoo encyclopaedisch één had zien rijzen boven den berg van inderdaad naar titels en thema’s fragmentarisch lijkende kleinere publicaties. Zij hebben hem hooren spreken over Kuyper, en tegen dezen hooren polemiseeren, maar ze herinneren zich ook, dat hij over Kuyper met den grootsten eerbied sprak, en zeer juist — hoeveel hoogleeraren zien juist als zij zich met collega’s hardop vergelijken?? — eens het verschil tusschen Kuyper en hem in een conferentie met Kuyper en anderen te Kampen heeft aangegeven, toen hij dr Kuyper toevoegde: ik ben net als dat lid van een van mijn eerste gemeenten, dat tegen me zei: ik weet nog niet zoo veul als doom’nee, maar wà ’k weet, dàt weet ’k net zoo goed als doom’nee. Een woord, waarin de grootheid van Kuyper, diens universaliteit, volmondig erkend werd maar waarin tevens de voorzichtige onderzoeker op bepaalde onderdeelen den stormlooper wilde dwingen, aandacht te geven aan dingen, die peuterachtig leken, maar die toch in nauw verbond stonden met de groote vragen, die toen aan de orde waren gesteld. Ziet men zulk een woord als krakeel van buurvrouwen — en men hééft het zoo gezien, want wij zijn zoo erg lang klein met elkaar gebleven — dan lijkt het een zwakjes remmen van den wagen van den vooruitgang; ziet men |115a| nauwkeuriger, dan ontdekt men, dat het slechts wilde zijn een controle van de wielen, die den wagen moesten dragen. En bedenkt men, dat ter zelfder tijd de sectegeest in de latere Chr. Geref. Kerk het hoofd omhoog kwam steken, dan dankt men God, dat deze man zóó eerlijk Kuyper en Lindeboom heeft kunnen vergelijken, en zóó eenvoudig boven die twee de kerk en haar Wetgever heeft gezien; zonder hem ware de scheur, die van chr. geref. zijde getrokken werd, veel grooter geweest.

Ja, die hem kennen, of zelfs maar een enkel keertje zagen, hebben veel vóór boven wie hem niet van nabij naderden. Zij zullen de trouw bewonderen, waarmee het hij gymnasium verzorgde, toen het er eenmaal was; de nederigheid erkennen, die hem van hooge titels desnoods af deed zien, ook toen door officiëele verandering van onderwijs-inrichting te Kampen de naam „professor” zin kreeg; en bij de vruchten, die ons middelbaar onderwijs tusschen 1895 en 1933 afgeworpen heeft, toegeven, dat Lindeboom de gevaren juist heeft gezien, — ook al meenen zij, dat de wagen niet terug kàn, willen wij God in déze wereld belijden. Zij weten, dat diezelfde eerlijkheid, die hem de grootheid erkennen liet van een tegenstander (Kuyper), hem ook objectief de verdiensten van een man deed prijzen, die met hem kandidaat voor het professoraat geweest was: Jan van Andel, wiens „Gewijde Geschiedenis”, afgedacht dan van den titel, door hem rondweg geprezen werd (wij kennen ook anders-sprekende hoogleeraren). Zij weten, — en dat was waarschijnlijk zijn onverwoeste wil tot getuigen in de wereld en in de kerk — dat hij, als hij stond voor den plicht tot een publieke oratie, altijd onderwerpen koos, die min of meer kans tot getuigen boden; dat daardoor de vraag, of de professor met zijn Spezialität „geuren” kon, voor hem niet bestond, maar dat tengevolge daarvan de buitenwereld nooit geweten heeft, dat Lindeboom zoo massief kon exegetiseeren; als ik het wèl zie, lag daarin zijn kràcht, meer dan in de vakken, waaruit hij bij voorkeur thema’s voor publicatie koos; en dan eerbiedig ik weer de pure onbevangenheid, die niet de geschiedenis van Lindebooms Reputatiën, doch allereerst de Worstelingen der Kerk hem op het oog liet hebben. Zij, die hem van nabij kenden, weten, dat hij iemand, die hem eens inzake een onderdeel van den opleidingsstrijd diep gegriefd had, een poosje later spontaan tegemoet kwam in een leuke internationalerige onderneming; dat hij de rechten van Kampen heeft verdedigd, maar ook zat te glunderen van genoegen, toen het de Vrije Universiteit gelukte, een nieuwe kliniek te openen.

Maar die hem niet van nabij ontmoet hebben?

Indien zij thans op een afstand zien — jammer, dat we dat vaak zoo laat probeeren, en menig leven erdoor onrecht doen — dan zullen we erkennen moeten, dat deze polemicus op àlle fronten de eenheid van de waarheid gezien heeft; dat hij op het terrein der christelijke barmhartigheid wonderen heeft gedaan, waaraan alle farizeïsme en kerkisme vreemd is; het kerkisme op dit terrein overbrengen, dat heeft hij aan anderen overgelaten. Ze zullen moeten erkennen, dat deze zoon der Scheiding en deze man van de formulieren het doopsformulier in een uitstekend gedocumenteerd betoog heeft willen bevrijden van een onnauwkeurigheid, die we er nog niet hebben weten uit te werken, en de pionier is geweest van evangelisatie, van sociale gerechtigheid, van vrijmoedige opmarschen naar het (regeerings)kapitool, van het „nieuwtestamentisch kerklied”.

En dan gaan ze de balans opmaken. Er zijn er, zeggen ze dan, die moeten dooden, wat des vleesches is, opdat de Geest zou triumfeeren in het Zijne.

Zoo zien ze Lucas Lindeboom.

Had deze man zijn invloed en zijn naam en zijn afkomst en zijn positie in de waagschaal geworpen om in een actueelen kerkstrijd te spelen met het helsche vuur van sectarisme, — de kerk was in ons land verscheurd, verstrooid. Maar deze man heeft God gevreesd, en breed gezien; zoo staan aan het eind van zijn doodbaar eenerzijds de uitwas van het sectarisme, dat citaten van hem knipt, of terwijl hij boven de aarde staat, durft schrijven, dat de roep om gezangen de geestesgesteldheid van „dezen tijd” verraadt (chr. geref. Wekker), en anderzijds de uitwas van het z.g. Hersteld Verband, dat vanwege louter koketteeren met breedheidsaposteltjes het breedheidsapostolaat verbeurd heeft, en sinds terecht kwam in het jongste, engste slop. Kijk in de krant; het lijkt niet erg stichtelijk, zal men zeggen, — maar we belijden, dat de engelen (Lindeboom’s lievelingsthema!) ook in onzen strijd gewikkeld zijn, m.a.w., dat ze dus ook bij de krant betrokken zijn en daarop de dingen onzer „stichting” betrekken. Kijk in de krant: de advertentie van Lindeboom’s heengaan tot God wordt geaccompagneerd door het hierboven gekenschetst Wekker-artikel (Van der Schuit) ter eener en door grollen van Woord en Geest (Peelge) over den strijd der Geref. Kerken ter anderer zijde. Tusschen die beide eenzijdigheden gaat Lindeboom rustig ten grave: hij heeft de kèrk gezien, de kerk in haar eenheid, hij heeft de Acte van Afscheiding gehoorzaamd: zich vereenigen, |115b| zooveel het aan ons ligt, met wie eenzelfde waarheid liefhebben; hij heeft zijn vleesch gekruisigd, en werd gezond vanwege zijnen Koning.

En de uitkomst? Idioten en krankzinnigen zijn hem naar Jezus voorgegaan: hij wisselde zijn polemieken af met een gebed voor hén, en met een wèrk. Roomschen hebben van den jongen dominee weer leeren bidden. Socialisten heeft hij eenzaam aangepakt, en hij dacht niet aan loon of lintje. Gevangenen hebben door hem het groote licht gezien. Ettelijke dominees heeft hij leeren exegetiseeren, en zoo heeft hij de prediking in de Gereformeerde Kerken op een hooger plan gebracht; en hoevelen waren er, die dit van hem wisten? Inzake de opleiding heeft hij gestreden voor een recht, en voor een trouw, die thans door allen die hun verantwoordelijkheid voelen, worden erkend, al deelen zij soms niet al zijn theoretische beschouwingen.

God zij geloofd: niet de secte, maar de kerk heeft Lindeboom begraven. Vrije genade. Hij is lang misverstaan, maar aan zijn graf ontblooten velen het hoofd, die vroeger het om hem schudden.

Het is goed, bij dit graf te verhalen, „wat Gods genade vermag”, niet zoozeer in een verren doode, ten aanzien van bloedlooze onwerkelijkheden, doch in dezen concreten worstelaar van puur gehalte, dien wij j.l. Maandag naast Kuyper en Bavinck en Noordtzij gelegd hebben; de wierook hing boven hun aller graven, die de gebeden van die allen ontzondigt, nadat ze als in één schaal als offers saamgevloeid gezien zijn c. Ik geloof een heilige, algemeene, christelijke kerk; en daarom kan ik Lindeboom begraven, dankbaar-en-verlegen met mijn lidmaatschap van de Gereformeerde Kerken.

En wat de „cultuur” betreft: als Nederlander wijs ik de Nederlanders rustig op den man, die universiteitsprofessoren en idioten beide een hun passende plaats bereid heeft, ook buiten Kampen en het Kamper kerkcollectezakje om.

De Nederlandsche regeering pleegt bij zulke graven niet zich te doen vertegenwoordigen. Zij heeft als regeering dan ook zoo geen oog voor de grootheid van zulk een leven, dat nooit gebedeld heeft. Maar voor mij staat het vast, dat ook uit een oogpunt van cultuur en nederlanderschap deze stichter van huizen van barmhartigheid en deze vriend van professoren en idioten (van wie dus sommigen hem verkeerd, en de anderen hem heelemaal niet zagen), grooter is geweest, dan een enkele individualist, die met regeerings-staatsie wordt begraven.

Of de regeering dan zoo slecht ziet? Och neen: niet slechter dan het volk. Dat in haar aandachtssfeer een figuur als Lindeboom niet zoo zeer opvalt als die van den jongsten litterator, die wèl door haar naar ’t graf geleid is, dat komt alleen maar daarvan, dat tusschen kèrk en cultuur in Nederland zóó breede verbindingswegen liggen, dat een enkeling onder de menigte verdwijnt. Laten we toch weer eens onszelf durven presenteeren, en onze kracht verstaan en bevend, door de liefde tot de kerk en tot de waarheid, ze bewaren. Want levens als van Lucas Lindeboom, den zoon der Scheiding, schijnen individualistisch-sectarisch; maar in werkelijkheid zijn ze in brand gezet door de gemeenschap: de gemeenschap der heiligen. Dat is hun ongeluk voor de menschen, hun behoud voor God. Eén jaar vóór het eeuwfeest van de scheiding leggen wij Lucas Lindeboom in het graf en zien ons volk rustig in de oogen. We wijzen de boeten opleggende regeering op de Valeriuskliniek en op de huizen van barmhartigheid, en vragen de boeten niet terug, die de voorouders van dezen man betaald hebben. Kerktrouw — cultuurkracht: Lindeboom.


K. S.




a. Bewerkt tot ‘Professor L. Lindeboom’, Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1934, 398-405; in de huidige vorm opgenomen in G. Harinck (ed.), K. Schilder. Een keuze uit zijn werk, Kampen (Kok) 1989, 41-48.

b. Vgl. Openbaring 21:24.26.

c. Vgl. Openbaring 8:3.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001