„Voor” en „Tegen”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
13,98v; 14,106v; 15,115; 16,123; 17,131 (30 december 1932 — 27 januari 1933)

a


IIIIIIIVV

I.

Het is op herhaald verzoek van lezers, dat ik hier enkele opmerkingen geef over de reeks van teksten uit het Nieuwe Testament, die ik hieronder volgen laat:


Wie tégen ons niet is, die is vóór ons.

Wie mèt mij niet is, die is tègen mij.

Wie mèt mij niet vergadert, die verstrooit.

Luc. 9 : 50b, Marc. 9 : 40, Luc. 11 : 23, Matth. 12 : 30.


Dat ik over deze plaatsen iets opmerk, vindt zijn verklaring (voor wat het algemeene belang betreft) in het feit, dat ze zoo dikwijls misbruikt worden in de tegenwoordige debatten over eenheid en samenwerking, en (wat de directe aanleiding betreft) in een brief van een lezer:

„Op één van mijn reizen hierheen kreeg ik een bundel meditaties. In één van die meditaties trof me, wat de schrijver daar zegt over Lucas 9 : 50b „wie tegen ons niet is, die is voor ons”. Het komt hierop neer. God is tenslotte barmhartig, en wie dan niet tegen Hem is, wel, die is voor Hem. Nu maak ik hier (de schrijver van dezen brief woont in Oostenrijk, K.S.) met heel veel menschen kennis, waarvan ik zou willen zeggen: Zij zijn niet tegen Hem, dus voor Hem. En dan verder redeneerend, zooals de schrijver van de bewuste meditatie deed: als ze voor Hem zijn, dan zullen ze niet verdoemd worden. Deze tekst kwam mij erg goed van pas, want ’t is toch wel heel wreed te moeten denken, dat al die menschen, die „niet tegen Hem zijn”, verloren zullen gaan. (Zie ook Marcus 9 : 40.)

Nu staan daar andere teksten tegenover: Lucas 11 : 23, „wie met mij niet is, die is tegen mij” en Matth. 12 : 30. Nu wilde ik U het volgende vragen: Zou U in „De Reformatie”, het eenige kerkelijke blad dat ik hier ontvang, eens willen schrijven over Lucas 9 : 50b en zoo mogelijk in verband met de twee andere teksten uit Lucas 11 en Matth. 12?”

Tot zoover de schrijver.

Zijn vraag heeft mijzelf ook meermalen beziggehouden. En uit gesprekken weet ik, ook uit lectuur, dat velen redeneeren zooals hij. Hetgeen ik dan ook verstaan kan.

Toch lijkt de redeneering me onjuist. Hetgeen ik trachten zal, aan te toonen. Om dan vervolgens te zeggen, wat ik zelf van dien tekst of van die tekstenreeks meen te moeten verstaan.

*

Schrijver van dezen brief, daarmee met zeer velen in wat men noemt „goed gezelschap” zijnde, betrekt één van de hierboven afgedrukte bijbelwoorden dadelijk op de vraag van eeuwige rampzaligheid of eeuwige zaligheid.

Maar dat lijkt me alvast onjuist. Daarvan staat in den tekst geen woord.

Ja, maar, zal de schrijver mij dadelijk tegenwerpen, het „vóór” of „tegen” Christus zijn, beslist toch immers over ons „eeuwig wel of wee”?

Ik antwoord daar weer op: voor ons besef moge het geen open vraag meer zijn, of inderdaad „de beslissende” keus ook tevens zou „beslissen” over „eeuwig wel of wee”, maar toch komt de vraag dadelijk op: is die beslissende keus inderdaad bedoeld met dat: „voor” of „tegen” zijn, waarvan de tekst hier spreekt?

Om dat te weten, stellen we twee vragen: |98c|

a. wat is toch eigenlijk de „beslissende keus”?

b. is hier wel spràke van die „beslissende keus”?

Inzake vraag a. zou ik willen zeggen: de meeste menschen spreken van de „besliste” keus; niet, zooals hier zooeven geb eurde, van de „beslissende”. Maar in dat woord „beslist” zit al dadelijk een groote moeilijkheid. Hoevelen, die wij toch onmiddellijk rekenen tot Gods wedergeboren kinderen (voor wie dus God „beslist” heeft) zijn voor zichzelf toch niet „beslist”? Aan den anderen kant: hóévelen dénken niet, dat zij „beslist” hèbben voor eeuwig, en hèbben toch feitelijk niet beslist voor eeuwig? Er is nog een derde mogelijkheid: dat niemand eigenlijk goed weet, of in of door iemand reeds „beslist” is. Denk aan Paulus, op den weg naar Damascus, straks in Damascus. De eene theoloog (dr Kuyper) zegt: hij was toen al wedergeboren: God had in hem beslist, maar hij moest zelf nog beslissen met bewustheid (in de bekeering), hoewel hij toch ook eigenlijk zich al principiëel had overgegeven aan den God der vaderen. De andere theoloog (Ridderbos, leerling van Kuyper) zegt: hij was toen nog niet wedergeboren. Beiden, hoezeer verschillend, zeggen: als ge het aan Paulus zelf gevraagd hadt, zou hij vóór Damascus gezegd hebben: ik heb beslist, ik ben wedergeboren, en in Damascus gezegd hebben: ik ben volstrekt onwedergeboren . . . wee mij, ik verga, ik zal mijn Rechter om genade bidden.

M.a.w. wat wij „beslist” noemen, is meestal een subjectieve meening omtrent onze al-of-niet-beslistheid.

Maar die subjectieve meening is nooit vertrouwbaar. Al wordt ze dan ook in de verslapte kerk doorgaans met reverentie behandeld, en zorgvuldig gekweekt. Demas, met Paulus nog op reis zijnde, had volgens hemzelf, volgens Paulus, volgens de tijdgenooten, de „besliste keus” gedaan. Later bleek: het was toch niet zoo geweest. En van de later gedane keus der „tegenwoordige wereld” kan Demas ook best teruggekomen zijn.

Om al deze redenen spreek ik hier liever van de „beslissende keus”. D.w.z. van die radicale, inwendige, vernieuwing in het hart, die wedergeboorte heet, voorzoover deze dan voor het eerst beweging brengt in het wilsleven. Want wedergeboorte is Gods werk; en zij beweegt van binnen uit den geheelen mensch.

Maar de moeilijkheid is hier nu weer: dat de mensch, als hij wedergeboren wordt, daarbij geheel lijdelijk is; m.a.w.: in dat uur van „beslissing” kiest hij, actief, heelemaal niet. En wel komt straks die wedergeboorte, als kracht van vernieuwing, hem, dien mensch, met al wat in hem is, aangrijpen, omzetten, bewégen, doch: een eerste „beweging”, „neiging”, „toekeering” tot God is nog niet een den wil bekende keus.

*

Dat laatste woord blijve hier nu maar verder onbesproken, anders komt er nog heel wat „zielkunde” bij te pas.

Maar dit is toch wel duidelijk: een „keus” is doorgaans een daad, wil men: een zelfbinding, een zelfbepaling, waarbij de wil, niet zonder bewuste werking van het verstand, en in samenwerking mèt dat verstand, zich strekt naar een doel; of ze is een door het verstand uit nadenken veroverde bewust geformuleerde uitspraak vóór een bepaalde waarheid, de aanvaarding van een „stelling”, waarvóór het verstand zich uitgesproken heeft.

*

Maar zulk een keus is nu weer niet voor altijd vast te leggen. Integendeel, ook mèt die keus zullen verstand en wil nog altijd weer op- en neergaan. Petrus, toen hij bitter weende om zijn verraad, zou op de vraag: „hebt gij de beslissende keus” gedaan?, — geantwoord hebben: houd op, ik niet, ik niet. Toch hàd hij gedaan, wat de meeste menschen noemen: de besliste of beslissende keus. Kennen wij de „onberouwelijkekeus? Zeker: er is sprake van een „onberouwelijke” keus van God als gever en als herschepper (Rom. 11 : 29). Maar Gods keus van mij is wat anders dan mijn keus van Hem. Het laatste is gevolg van het eerste. En wat dan dit laatste (van mij) betreft: wèl lezen wij van een „onberouwelijke bekeering tot zaligheid” (2 Cor. 7 : 10); maar daar is sprake van „bekeering” des verstands, waarover dat verstand nooit berouw zal krijgen, zoo vaak het zich wezen en doel der bekeering maar recht voor oogen stelt. Maar aan dat laatste mankeert het nog al eens. Wij gelooven (ik herzeg: wij gelooven, hebben dus geen uitwendig-dwingend bewijs ervoor) wij gelooven de volharding der heiligen: wij gelooven dus, dat in den wortel van hun wezen, in hun persoonlijkheidskern, de keus, de neiging van den wil tot God, nooit kan ongedaan gemaakt worden; en tevens, dat de vrucht daarvan steeds openbaar zal worden. Maar dezelfde belijdenis, die ons dit voorhoudt, bewijst tevens, dat aan de oppervlakte die innerlijke vastheid lang niet altijd blijkt.

Moeten wij dus spreken van een „beslissende keuze”, dan is dat eigenlijk alleen mogelijk, als we aan Gods „keuze” denken. Want datgene wat in ons beslissend is, is tenslotte geen keuze, |99a| maar een geboorte. Een wedergeboorte. Een geboorte „van boven af”. Er zijn er, die deze (weder)geboorte hebben, en nooit een keus doen (vroegstervende kinderen van godzalige ouders, Dordtsche Leerregels, I, 17). Er zijn anderen, die wel van binnen vernieuwd zijn, maar de keuze nooit op een gegeven oogenblik „doen”, en àls ze die heden doen, dan vaak weer morgen twijfelen aan haar gedaan-zijn, aan haar goed-gedaan-zijn. In elk geval is het duidelijk, dat, waar zulk een „onberouwelijke keus” gedaan wordt, deze altijd iets anders is, dan de wedergeboorte zelf. En altijd later komt.


II.

Nu kom ik toe aan vraag b: is in de geciteerde teksten wel inderdaad sprake van een besliste of beslissende keuze?

Ik meen: dat de teksten daarmee niet te maken hebben.

Nog duidelijker: dat zij met de vraag van wedergeboorte of waarachtige bekeering niets te maken hebben.

Ik wijs er al dadelijk op, dat de in den brief geciteerde uitspraak: „wie dan niet tegen Hem (God) is, die is vóór Hem”, of de andere: „Zij zijn niet tegen Hem, dus vóór Hem”, nergens in den bijbel staat.

Laat ons eens zien.

1. De naam „God”, staat in den tekst niet. Zelfs de naam „Christus” ontbreekt. Hier spreekt telkens Jezus de Nazarener. En dat maakt een groot verschil. Want Jezus Christus is wel God, doch Hij is tevens waarachtig mensch. En hiere spreekt Hij als Messias, in zijn historisch optreden onder zijn volk, in zijn eerste periode. Dat optreden brengt onder de menschen beroering en schifting. Er zijn er, die in Jezus, den Nazarener, den Messias erkennen. Anderen doen dit niet, of nog niet. De een spreekt dus „vóór”, de ander „tegen”. De één loopt „met” Jezus van Nazareth, de ander weigert dat, want hij verklaart zich „tegen” dien Jezus. Maar is dat nu besliste keuze? Een beslissende keus? Wees nuchter: toen Christus deze woorden sprak, was Judas nog altijd een vóór-stemmer. Hij zei en meende positief: Jezus van Nazareth is de Messias. In die overtuiging preekte hij, deed wonderen, wierp ook duivelen uit. Hij was dus vóór, op dat oogenblik. Later evenwel was hij tegen. Dit neemt niets weg van zijn oogenblikkelijk vóór-zijn; want hij was „mèt” Jezus, en „vergaderde” dan ook met Hem, hij vergaderde inderdaad de kudde, bracht velen toe. Toch ontbrak de beslissende keuze van het hart, waar van de uitgangen des levens zijn, vóór God, den God des Woords. Men moet den „historischen Jezus” wel niet scheiden, doch niettemin altijd onderscheiden van den eeuwigen God. En het vóór of tegen den „historischen Jezus” zijn, dat kan — denk aan Judas — gevolg zijn van misverstand. Het kan ook — denk aan de andere discipelen — vrucht van geloof zijn.

2. Helderder wordt de kijk op deze eenvoudige werkelijkheid nog, als men let op het meervoud: ons. Mijn briefschrijver en ettelijke menschen met hem citeeren steeds: wie tegen mij niet is, die is vóór mij. Tweemaal enkelvoud. Maar er stáát: meervoud: ons. Bedoeld zijn dus de |106c| officiëele kring van Jezus en zijn volgelingen, zóó, als die kring zichtbaar zich vertoonde in een voor ieder te tellen gezelschap. Onder die „ons” is — men moet niet knoeien — ook Judas begrepen. Als Judas ergens preekte in Jezus’ naam, waren er menschen, die voor dien nieuwen preeker-zendeling-wonderdoener waren; en anderen zeiden: niet van gediend.

3. Weer duidelijker wordt alles, wanneer men er op let, dat de uitdrukking „vóór ons” wordt afgewisseld met de andere: „mèt mij”. Nu zal men mij tegenwerpen: hier vervalt uw opmerking van zooeven, toen op dat meervoud („ons”) zoo sterke nadruk werd gelegd; want hier is toch maar het enkelvoud gebruikt (met mij)! Toch handhaaf ik hetgeen gezegd werd; immers: men moet ook letten op de wisseling van vóór en mèt. Ik kan in mijn hart vóór iemand zijn, dien ik nooit gezien, nooit persoonlijk ontmoet heb. Dan ben ik welvoor” hem, doch nietmèt” hem. Zoodra ik evenwel „mèt” iemand ga, vormen we een . . . gezelschap. Dan „trekken we samen op”, en doen dat nu, ook al zou later tusschen ons beiden een breuk geslagen worden. Iemand, die op een gegeven moment „tegen Jezus” was, zou, desgevraagd, natuurlijk weigeren publiek „mèt Hem” te gaan; hij sloot zich dan niet bij diens gezelschap aan. Maar zóó was hij dus tegelijk „tegen ons” — tegen het officiëel gevormde gezelschap.

4. De gedachte, dat men onder de woorden „voor” en „tegen” zou moeten verstaan een beslissende levenskeus, of een voor eeuwig staan binnen, dan wel buiten den cirkel der verkiezing Gods, vervalt absoluut, als men maar eens nuchter zich afvraagt: wie worden in het Nieuwe Testament zooal gezegd „met Jezus", den historischen Jezus, te zijn?

Het antwoord isgemakkelijk. Uit vergelijking van Marc. 3 : 14, Joh. 15 : 27, Matth. 26 :51 blijkt, dat van de 12 discipelen zonder onderscheid (Judas inbegrepen) gezegd wordt, dat ze „met Jezus” waren. „Met” een rabbi, een leermeester, te zijn, was een vaste uitdrukking voor: in het gezelschap van dien meester zijn, Matth. 26 : 71, Luc. 22 : 59, Joh. 18 : 26. Er waren soms wel menschen, die Jezus als Christus liefhadden, en toch niet de kans hadden of kregen, „met” Hem te zijn, maar bij wie de wil gold voor de daad; die dus, geestelijk genomen, toch zijn discipelen wilden wezen, b.v. Marcus 5 : 18. Zulk een „met iemand zijn” kan beteekenen: een publieke uitspraak doen ten gunste van iemands optreden of leer; zoo is Jezus „met” Johannes, Joh. 3 : 26. Ja, nog ruimer en algemeener kan de uitdrukking worden opgevat: „met” Jezus toch waren heel wat menschen, die later Hem loslieten of hielpen verwerpen; de „schare” was met Hem, Joh. 12 : 17; en de schare, enfin, die is — de schare. „Mèt iemand” zijn in het algemeen de menschen, die hem begeleiden, en in zijn publieke werk, al of niet met het rechte inzicht, de behulpzame hand bieden; zoo heeft David van zulke menschen Matth. 12 : 4, Marc. 2 vs 25, Luc. 6 : 3 en Paulus Hand. 20 : 34, Titus 3 : 15; men zou dan ook Demas dien naam (met P.) kunnen geven, en tevens den man, met wien David „brood at”, maar die „de verzenen tegen hem grootelijks heeft verheven”.

5. Tenslotte wijkt heel die suggestieve aanwending van de bekende tekstenreeks, gelijk wij die plegen te hooren, als men maar eens op gelijke manier zich afvraagt: wat beteekent nu eigenlijk „tegen”, en wat „voor” in dit verband? Indien eens „tegen” niet meer inhield dan: „in het nadeel van”, en „voor” niet meer (en niet minder) dan: in het voordeel van (zooals b.v. een „bij ongeluk” op een bepaalden kandidaat uitgebrachte stem in diens „voordeel” is, zonder dat evenwel de stemmer in zijn hart aan dien kandidaat „verbonden”, of zelfs maar in partij-verband „met” hem is, wat dan??

Maar laat ons die vraag nog afzonderlijk onder de oogen zien, om dan conclusie te trekken.

*

We stelden dus de vraag: wat is in onze tekstenreeks bedoeld met: „tegen” en wat met „voor”? Kon „tegen” misschien niet meer willen zeggen dan: „in het nadeel van” en „voor” niet meer dan „in het voordeel van”?

Indien dit juist zou blijken, dan vervalt de probleemstelling, die den schrijver van den brief zooveel moeite bezorgd heeft, geheel en al; dat is duidelijk.

*

Welnu — ik geloof inderdaad, dat we hier den sleutel ter verklaring moeten zoeken.

Reeds heb ik gewezen op de beteekenis, die „met” (in de verbinding „met iemand zijn”) in het Grieksch van het Nieuwe Testament heeft.

Zoeken we op dezelfde manier eens voorbeelden uit het Grieksche Nieuwe Testament van het gebruik van „tegen” en van „voor”.


*

a) Inzake „tegen” (of „tegen” iemand of iets of een groep van menschen zijn) valt te wijzen op een uitspraak, die ons dadelijk interesseert, omdat er dezelfde twee voorzetsels in gebruikt worden, |107a| als hier („voor” en „tegen”): n.l. 2 Cor. 13 : 8: Wij vermogen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid. Hier is alleen bedoeld dat wij den loop der waarheid niet kunnen tegenhouden, remmen, ook al zouden wij dat bedoelen; integendeel: de waarheid zal zich altijd rechtvaardigen; wij kunnen niet anders zijn dan instrumenten, waaraan zij haar kracht, desnoods tegen onzen wil, demonstreert. (Denk eens aan Bileam). „Tegen” beteekent: „ten nadeele van”, „voor”: „ten voordeele van”. En de kwestie van iemands „keus” of „hart”, zelfs van den indruk, dien hij op anderen maakt, blijft buiten beschouwing (vgl. vers 7).

Meer van zulke uitspraken zijn er. B.v. Rom. 8 : 31: zoo God vóór ons is (weer hetzelfde voorzetsel), wie zal „tegen ons zijn”? Natuurlijk zijn er velen, die in hun „hart” wel degelijk tegen ons zijn; ja — dat wij God „vóór ons” durven noemen, zal vele vijandige gedachten openbaar maken. Toch is niemand tegen ons, d.w.z.: niemand zal ons kunnen beschadigen, in ons wezenlijk nadeel werken... Weer is de „besliste keuze” buiten beschouwing gebleven hier.

Zoo is het ook in Marcus 14 : 55: de Overpriesters en het Sanhedrin zoeken (een tijdlang achtereen, blijkens den tekst, m.a.w. ze zoeken zonder oogenblikkelijke vertering door „hartstocht”, alleen als diplomaten), getuigenis tegen Jezus, getuigenis in Zijn nadeel, à charge (vgl. Matth. 26 : 59, Marcus 14 : 55, 56.

Hoe bitter weinig de gezindheid van het hart soms in rekening gebracht wordt in dit nieuwtestamentisch „tegen zijn”, en hoe sterk de aandacht soms geconcentreerd wordt alleen op het resultaat van iemands openlijk optreden, blijkt wel zeer sprekend uit 1 Cor. 15 : 15. De Statenvertaling heeft hier het woord „tegen” weggewerkt; doch het Grieksch zegt zeer levendig: (als Christus niet opgestaan is) dan worden wij bevonden valsche getuigen, want wij getuigden dan tegen God (in) dat Hij Christus opwekte, dien Hij (dan toch feitelijk) niet opwekte, indien althans de dooden (in het algemeen) niet opgewekt worden (gelijk beweerd wordt). Hier stelt Paulus dus de mogelijkheid, dat iemand heel „mooie” dingen zegt van God, bepaald lofzingende dingen, met de beste bedoelingen; maar ja, als het niet waar is, dan is het toch maar tegen God in; het resultaat wordt hier weer gezien, los van de subjectieve bedoeling. (Vergelijk voorts nog Joh. 19 : 11, Hand. 21 : 28 en 25 : 3).

b) En nu het woordje „voor”.

In den grondtekst staat iets, dat zooveel zeggen wil als: in het voordeel van, in het belang van, ten gunste van.

Wie dus vóór iemand is, handelt daarmee in diens voordeel, begunstigt hem in zijn werk, helpt hem vooruit, staat practisch aan zijn kant.

Laat weer enkele voorbeelden spreken:

Reeds wezen we op Rom. 8 : 31. Ook op 2 Cor. 13 : 8. Daarnaast valt te noemen: Filipp. 4 : 10: gij zijt verwakkerd, om „aan mij te denken”; eigenlijk staat er: om te bedenken datgene, wat in mijn belang, wat mij tot voordeel is; Paulus had n.l. de opbrengst van een flinke collecte thuis gekregen. In gelijken zin bidt de Geest in het voordeel der geloovigen, ten hunne gunste, Rom. 8 : 26, bidt Christus in het belang der Zijnen, Rom. 8 : 34, Hebr. 7 : 25, is Christus ons ten voordeel, te onzen bate, verschenen voor ’s Vaders aangezicht, Hebr. 9 : 24, mag Paulus (in een zelfverdediging) spreken in zijn eigen belang, Hand. 26 : 1, moeten de leden van een lichaam in elkaars belang werkzaam zijn, 1 Cor. 12 : 25, waken de voorgangers ten bate van de leden Hebr. 13 : 17, gelijk ze ook zoo in hun belang voor hen strijden in ’t bidden, Col. 4 : 12, evenals het omgekeerd geschiedt, Rom. 15 : 30. We noemen niet meer, en volstaan met de mededeeling, dat mijn woordenboek op het Grieksche N.T. nog in dezelfde beteekenis 44 voorbeelden aangeeft, zonder nog volledig te willen zijn.


III.

Slotsom van dit alles is nu m.i., dat wij zóó mogen interpreteeren: wie niet meedoet met Mijn zendingswerk, die werkt feitelijk in het nadeel daarvan. Immers, de boodschap heeft haast; de crisis komt, Israël wordt topzwaar, het moet tot beslissing komen, ten aanzien van het Messiasbeeld. Wie daarom niet meedoet aan het openen van de oogen, aan het scherp en zuiver stellen van de kwestie, aan den heilzamen dwang, om tusschen „ja” en „neen” nu toch eens te kiezen, wel, die werkt tégen. Die houdt het Rijk maar op, die werkt het doorbreken van de crisis (Joh. 12 : 31) maar tegen. Al is hij nóg zoo verdraagzaam, en zoo coulant, hij is een sta-in-de-weg. Judas heeft inderdaad meegehólpen, om de kwestie te stellen, de crisis te verhaasten, hij is tenslotte zelf door de crisis geweldig aangepakt. Hij was tegen den geopenbaarden Christus, maar hij was toch „mèt Jezus”. Hij heeft het rijk dus effectief gediend, al bleek het dan later geschied te zijn in definitieve zelf-handhaving. Maar de bourgeois satisfait, die het nazareensche „geval” „eens” „aankijkt”, die werkt tégen. En zóó wordt ons de bedoeling doorzichtig vandie eerste teksten-reeks: wie niet „met” Mij is, die is tegen Mij, en die niet „met” Mij, in Mijn gezelschap als leerling opgenomen, bezig is met, deelneemt aan, het (messiaansche) werk van de bij-een-brenging der (verstrooide) schapen van het huis van Israël, welnu, |115c| die belemmert dat werk van de bijeenbrenging der kudde, het werk van den goeden Herder, en helpt dus practisch mee aan het door Satan gewilde uit elkaar jagen van de kudde, die immers in Israël reeds aan het uiteenvallen toegekomen was. Met andere woorden, hij wordt zelf aansprakelijk voor de dóór-werking van het ontbindingsproces in het volksleven, niet voor de opkomst, wèl voor het verloop ervan, zoodra hij maar met de verschijning van Jezus van Nazareth te doen gekregen heeft en gedwongen is, door diens optreden, kleur te bekennen.

Op dit laatste tekstelement leggen wij dan ook nadruk. Zoowel uit Lucas 11 : 23, als uit Matth. 12 : 30 blijkt, dat het daarom te doen is, en dat ook de beteekenis der woorden daardoor bepaald wordt. In beide teksten gaat onmiddellijk vooraf het beeld van een burchtheer, die tot een tweestrijd gedwongen wordt, en daarbij verslagen wordt. Dit is niet te vergeten: men moet Jezus’ woorden niet uit hun verband rukken; zij zijn altijd gedateerd, en geen mensch heeft het recht, die datum af te krabben van de berichten. Zoo ook hier. Jezus’ woord geldt heel bepaald van den tijd, waarin door Zijn openlijk optreden de crisis verscherpt wordt. Er zijn tijden, zegt Hij, waarin alles blijft bij het oude: als n.l. de sterke burchtheer, welgewapend, zijn kasteel, met wat er in is, „bewaart”. Satan, liever gezegd: Beëlzebub (heer der woning, burchtheer) is hier bedoeld. Er zijn dus tijden, waarin op Satans rijk geen offensief geopend wordt; . . . dàn is de dwang om partij te kiezen er niet, en dàn wordt een woord als van onzen tekst niet gesproken; immers, dit woord is geen algemeen bevel, doch constateert een feit; en dat is héél wat anders; het raakt ook niet de „wereld van het hart”, dat mysterieuze meditatie-ding, maar dood-nuchter, het publieke optreden.


IV.

Men leze maar eens kalm, vooral kalm (!) Luc. 11 : 21. Beëlzebub zit eerst op zijn kasteel, er is geen vijand in de buurt, geen mensch komt hem bevechten, „binden” (Matth. 12 : 30). En, zooals het in zulke tijden gaat, de boeren, die om dat kasteel van dien roofridder wonen, mogen grommen, of slapen, of kruipen, of onverschillig doen, een crisis is er niet, alles gaat zijn gang, scherpe afteekening is er niet. Ja zeker, er is nog wel degelijk een in-of-buiten-’t-rijk-zijn, een „alles”-of-„niets”-hebben in het „hart”, er is wel degelijk verkiezing en verwerping, maar daarover handelt de tekst niet. Het publieke optreden wordt bezien. Vandaar de openbaarwording straks, van den anderen kant: op zekeren dag (Christus kwam in een bepaald punt des tijds, Hij komt niet door langzame evolutie) verschijnt daar ineens een gewapend man. Hij komt met een leger (de discipelen) naar dat kasteel van dien roofridder, Beëlzebub, toe; de strijd zal beginnen. Nu moeten al de boeren in de buurt partij kiezen. Wie niet een hooivork grijpt, of een zoon beschikbaar stelt, of het leger proviand en inkwartiering bezorgt, wie dus niet „met” den aanval op „Beëlzebubs veste” meedoet, die werkt practisch tegen. Die hindert en wordt straks door de andere partij toch gedwongen tot kleurbekennen. Hij werkt echter dadelijk reeds in het „nadeel” van het „offensief” (daarop komt het aan) van den held, die het roofnest uitroeien wil, en hij hèlpt het monster, dien roofridder, in diens mishandeling van de daar boven wederrechtelijk gevangen gehouden broeders van de bevoling rondom ’t kasteel (de schapen, die de goede Strijder, wijl Hij Goede Herder is, door strijd bevrijden, en dus vergaderen wil). Die dus in de hitte van den strijd niet meedoet, die werkt tegen; als er een crisis is, „doet” ieder wat; precies zooals nu nog bij de stembus. Het geheele verhaal wordt nog duidelijker, als men weet, dat het (vooral in Matth. 12) hier met zóóveel woorden gaat over de vraag van het exorcisme, de duivel-banning. Ook de farizeeërs deden daaraan mee (Matth. 12 : 27); zij schijnen dus eveneens den roofridder te bekampen. Maar nu komt Jezus met een àndere strijdwijze, en een ànder doel; Zijn strijd gaat (anders dan die der farizeeëres) niet slechts tegen de ziekte, maar éérst tegen de zonde; niet om enkele zieke (bezeten) individuen, doch om het geloovig bestaan der kudde Israëls bekommert Hij zich; niet eigen „voordeel” beoogt Hij daarbij, doch Hij geeft zich als Messias. Daarom zullen die farizeeërs partij moeten kiezen; want als zij hun „bedrijf” van duivelbanning blijven uitoefenen met bewuste verwerping van Christus’ krijgsmethode en -doel, dan zullen zij toch de arme schapen daadwerkelijk helpen verstrooien; immers: een strijd tegen het kwaad enkel als ziekte, laat de zonde bestaan; en de zonde, het ongeloof, het niet-messiaansche Israëlietendom, dàt verstrooit toch de kudde. Het „eind” van „dit geslacht” zal dan ook onder farizeeuwsche leiding zijn zevenmaal erger dan het begin; de duivel-roofridder komt, als men Christus niet in Jezus eert, niet met hem mee-werkt, toch terug met zeven-voudige versterking (Matth. 12 : 45). In dezen nauwen samenhang alleen kan men den inhoud van Jezus’ op bepaalden datum en in bepaalde omstandigheden gesproken woord verstaan en de algemeene gedachte, die in die bepaalde uitspraak den zin logischen inhoud waarborgt, verstaan. 1)

En zóó wordt ook die andere reeks verstaanbaar: |123b| wie na kennismaking niet gelijk de farizeeërs „tegen” „ons” (twee maal meervoud en in deze reeks alleen meervoud) is, die is „in ons voordeel”. Evenals de voorgaande reeks slechts het uitwendig-zichtbare optreden betrof — natuurlijk met waarschuwing tot een ieder, om voor zichzelf toe te zien, dat zijn innerlijk met zijn uiterlijk zou overeenstemmen, maar daar gaat het nu niet om —, zoo is het ook in deze tweede reeks, die de keerzijde van den penning doet zien, en meteen het opschrift aan die keerzijde helpt vertolken. Ook in Luc. 9 : 50 en Marc. 9 : 40 gaat het over dat aanrukkend leger van Jezus (in elk leger kunnen soldaten zijn, die later deserteeren, denk aan Judas; maar vandaag vechten ze mee). Er was een man, die zich had gemengd onder de practische exorcisten. Die man had blijkbaar van Jezus gehoord, want hij gebruikte publiek Jezus’ naam (wondergeloof, om dien onvolledigen, niet steeds typeerenden naam nog maar eens te gebruiken). Maar hij sloot zich (nog) niet aan bij den kring, die met Jezus van stad tot stad trok. Nu wil Johannes, dat Jezus den man zal dwingen zich aan te sluiten, of ànders hem verbieden zal, den naam van Jezus te noemen. „Verhinderen”, staat er. Dàt weigert de Heiland. Laat men bedenken, dat die man de groote beweging in elk geval practisch steunt; afgedacht van zijn eigen „hart”. Hij maakt Jezus’ naam bekend, roept dus indirect ieder op, zich over Jezus te beraden, partij te kiezen; en dàt reeds is in het „voordeel” van de zaak, welke Jezus voorstaat.


V.

Men moet eigenlijk zijn hoofd schudden over het misbruik, dat van die woorden gemaakt is. Onlangs las ik van een christelijk-gereformeerden voorganger (die dus het samen-leven met ons weigert in het kerkelijke, d.w.z. op dàt terrein, waar het „’t meest erop aankomt”, waar de druk het sterkst, de spanning het hevigst is). Hij had in ander opzicht echter enkele (misschien uit „verdringings-complexen” psychologisch verstaanbare) aspiraties voor „samenwerking” op „ander terrein” (sommigen kunnen de wereld zoo aardig in stukken knippen en zijn zoo bijster knap in het uit-elkaar-houden van terreinen, die in de practijk elkaar altijd raken); en zei nu heel gemoedelijk: wees toch zoo onverdraagzaam niet, want Jezus zei: niet verhinderen. Toepassing: leve de interkerkelijke samenwerking! Ik heb toen in een ander blad — het ging tegen de gereformeerden — geantwoord: u moet dat tot de politieke groep van Ds Kersten zeggen, want déze kring wil immers art. 36 der geloofsbelijdenis in oude redactie toegepast zien (al weten we nooit, hoe). Maar wie wil onder óns met geweld iemand „verhinderen”, iemand, die „onder een deksel” of „zonder” met „ons” op te trekken, Jezus’ naam gebruikt? Bovendien: als de Heiland van dien man zegt, dat hij, als hij vandaag Jezus’ naam publiek gebruikt, vast en zeker niet — al was het alleen maar terwille van zijn eigen menschen — kort daarop op farizeeuwsche manier kwaad van Jezus zeggen kan, nu, — dan is dat zoo’n aanbeveling niet . . .

Niet-kwaad-kunnen-zeggen. Dat is enkel negatief en het beteekent niet eens een niet-kwaad-willen-zeggen, in het hart. Moet men nu met zulke menschen positief samenwerken? Maar Jezus laat die samenwerkings-gedachte juist los. Johannes drong erop aan, maar Jezus zegt: ophouden daarmee.

En laat men nu ook niet zeggen op vergaderingen etc.: alle kerken zijn dus „even goed”, en „het komt er niet op aan, waar je bent, als je maar . . . enz.” en „er zal in den hemel niet naar gevraagd worden”; — want Christus heeft van dien exorcist-op-zijn-eentje volstrekt geen goedkeuring gegeven; Hij heeft hem alleen laten staan, de man maakte geen „kerk” trouwens, en de Heiland heeft alleen negatief gesproken, dat hij niet-haastig-kwaad-zou-kunnen-spreken. Als dàt de „eere” van een „kerk” of „actie” moet zijn, staat het er treurig voor. Heeft Christus soms niet méér gezegd? Heeft Hij de bergrede niet gesproken, ieder daarin verplichtend voor zichzelf en in zijn situatie te komen tot de uiterste spanning van gehoorzaamheid, niets toevallig of neutraal latende?

*

Ik hoop hiermee mijn vrager tevreden te hebben gesteld.

Wat zijn vraag betreft, of het niet „wreed” is, al die menschen, die „niet-tegen-zijn” te beschouwen als „verloren”, hij zal verstaan, dat de tekst daarover niet handelt, doch over „de toekomstige roeping der discipelen” (van Leeuwen), in hun naar buiten tredende werk. Op dien arbeid naar buiten legt Christus het volle accent.

Zoo gaat de „toepassing” dezen keer tenslotte precies den anderen kant uit, dan waar velen ze zoeken. Christus zegt ons eenerzijds, dat wat iemand naar buiten doet zien, nog lang niet steeds zijn „binnenste” getrouw openbaart. Hij komt echter anderzijds òns eigen en ons àller geweten belasten met de zware gedachte van verantwoordelijkheid, om in dat werk naar buiten te aanvaarden den vollen eisch der gehoorzaamheid, omdat — nadat de tegenstellingen scherp gesteld zijn — wie niet positief mee vergadert, |131c| tenslotte helpt verstrooien, en aan den anderen kant er een heilige ironie ligt in ’t objectieve feit, dat wie niet positief tegen kiest, maar ook niet positief mee-doet, wel zijns ondanks gebruikt wordt tot den dienst van het koninkrijk, doch zelf daarin geenszins gerechtvaardigd wordt (wij vermogen niets tegen, maar voor de waarheid; ook Noach’s tegenstanders bouwen de ark). Elk ja, en elk neen, elke keuze van blijven of heengaan, elke aansluiting en elk isolement stelt gelijke verantwoordelijkheid. Daarom zet de besproken tekstenreeks ons àllen aan het even zware werk; vraagt in het werk óók van kerkvergadering uiterste consequentie, want onze daad doet alijtd wat, juist bij onze omgeving, en geeft niemand voor zijn consciëntie een vrijbrief om op zijn lauweren te rusten en niet verder te zwoegen voor de kerk-kwestie. Zoo moet, inplaats va neen valsche lijdelijkheid onze publieke „keus”-van-een-„kerk” de sterkste inspanning en zelf-binding aan de wet der gehoorzaamheid achter zich hebben.

En als mijn correspondent in een omgeving woont, waar velen „niet tegen”, maar ook niet „vóór” zijn, dan preekt de tekst — en wat geluk is dat —'; geen enkele noodzaak, om „curieus” (Calvijn) te vragen, of er velen dan wel weinigen behouden worden, doch stelt hèm ginds, en òns hier, voor den eenvoudigen plicht, om dat ééne ding te doen: de kwestie scherp stellen, de menschen te plaatsen voor de keus, en dan niet te leeren inslapen bij een bleeke neutraliteit of slappe probleemstelling, doch met ijzeren consequentie te zeggen, dat àlles nu eenmaal erop áánkomt. Dan zal mijn correspondent ginds, en dan zullen wij hier, wel menschen tegen „ons” krjgen („wie met Jezus niet vergaderen”) en aan den anderen kant zal God hem en ons arbeidsmogelijkheid laten, omdat velen toch blijven luisteren, ook al krijgen wij hen niet dadelijk heelemaal mee (die „tegen ons niet zijn”), en zóó blijft eer werk tot den jongsten dag. En dát is dan tevens het werk „van” den jongsten dag; want de tegenstellingen markeeren (iets anders dan ze eigenwillig máken), dat is bij uitstek „eschatologisch” werken; het is: den kalender bijhouden van het messiaansche werk, dat nog altijd aan den gang is, omdat de Vernederde thans de Verhoogde is, gister en heden dezelfde in het uitrichten van het ééne werk, dat God Hem en „ons” op de handen zette.


K. S.




1. Men lette ook op de beschuldigingen, tegen Jezus ingebracht door de farizeeërs, die den roofridder practisch reeds hielpen door Jezus in zijn aanrukken tegen het roofnest met hun verdachtmaking op te houden, te remmen, tegen te werken, Luc. 11, 15, 18. Ook op den ernst, waarmee Jezus zegt tot menschen, die hem met mooie, maar nog niet practisch helpende woorden verwelkomen (vs. 27), dat hun loftuitingen „goed en wel” zijn, maar dat het toch vandaag meer aankomt op wèrken, op doèn: dat kasteel van Beëlzebub moet er aan gelooven.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Voor en tegen’ I-IV, Delfshavensche Kerkbode 9 (1931v) 459-462 (14 november — 5 december 1931); zo opgenomen in OWK I,259-270; VWS I,360-374.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001