Voorstellen inzake den kerkelijken liederenschat

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
8,58v; 9,66; 10,74v (25 november — 9 december 1932)

a


IIIIII

I.

Er komt werk aan den winkel: de deputaten, die aangewezen zijn om vóór de e.k. synode voorstellen te doen inzake de uitbreiding van den bundel „Eenige Gezangen”, zijn met hun arbeid gereed gekomen en hebben hun rapport aan de kerken voorgelegd. Het bevat niet alleen voorstellen betreffende die gezangen, maar ook concepten van een orde van den eeredienst.

Dat wij ons zeer verheugen over het vermoedelijk nu dichterbij komen van nog eenige gezangen, behoeven we niet extra te vermelden. Tegen het zingen van „gezangen”, indien deze zich op normale wijze laten verbinden met het geheel van den gereformeerden eeredienst, is niets in te brengen; wij hebben daar lang genoeg Prof. Lindeboom op laten wachten; en we verblijden ons ten zeerste erover, indien deze het nog beleven mag, dat op Kerstfeest Gods Woord uit Lucas 2 : 14 in de kerk door hem mag worden meegezongen. Over het „vraagstuk” als zoodanig is al zoo vaak en zoo uitvoerig geschreven, dat het geen zin heeft, hier opnieuw de zaak van het zingen van gezangen zelf te gaan bepleiten. Trouwens, het is niet noodig: overal in Nederland zingt men gezangen boven de psalmen, — tot bij de oud-, en ouder-, en oudst-„gereformeerden” toe; en, zooals „de(n) dichter zoo komt te zeggen”: ’t is in het aantal niet gelegen. Wie principiëele bezwaren heeft, moet èlk aantal, hoe gering ook verwerpen. Dat lijkt dan tenminste nog wat op mannenwerk.

Vragen we ons nu af, wat de deputaten ons voorstellen, dan letten we op enkele leidende gedachten in het rapport.

Een der eerste is deze, dat de deputaten verzen (liederen) van dichters uit den tegenwoordigen tijd vermeden hebben, doch zich in hun keuze beperkten tot producten van gestorvenen, wier liederen evenwel in onze kringen zekere bekendheid verwierven. Daarbij hebben zij zich tot een regel gesteld, niet anders dan in strikte noodzaak aan het schaven en polijsten te gaan. Terecht merkten ze op, dat zoo iets haast niemand bevredigt, en zeer moeilijk is.

Inderdaad, dat is het. Het is zelfs de vraag, of, stel eens, dat het niet moeilijk was, zulk een geschaaf en gepolijst wenschelijk zou zijn. Men dient hier te onderscheiden tusschen oorspronkelijke verzen, zooals er hier verschillende gegeven worden van Da Costa, en vertalingen, of bewerkingen. Men zou misschien geneigd zijn, te beweren, dat ten aanzien van de laatste althans eenige vrijheid geoorloofd was, omdat een bewerking zelf reeds altijd min of meer geweld doet aan het origineel; wie b.v. eenmaal het Lutherlied heeft gezongen in zijn ouden vorm, zal met wat er bij ons van gemaakt is, zoolang hij leeft nooit heelemaal meer vrede kunnen hebben. Maar ondanks dat gevoel van onvrede zou toch een eigen nieuwe bewerking van het Lutherlied zeer af te raden zijn. Wij staan tòch al voor het feit, straks, dat we — als de voorstellen aanvaard worden — kerkboeken moeten drukken voor de gereformeerde kerken apart; en als wij nu óók nog van algemeen bekende liederen eigen teksten gingen geven, waren we heelemaal ver-bizonder-d. En wij meoten het aan de anderen, die nog steeds zich van ons |58c| afwenden, niet al te moeilijk maken, bij ons zich te voegen, en zich daar thuis te voelen.

Uit een oogpunt van auteursrecht niet alleen dus, maar ook uit dat van de eenheid der geloovigen, welke eenheid voor wat ons betreft, niet moet gehinderd worden, meen ik, dat deputaten goed gezien hebben, door het aanbrengen van veranderingen in den tekst tot het uiterste te beperken.

Intusschen moeten we ons niet verhelen, dat we tengevolge van deze op zichzelf m.i. juiste gedragsbepaling nu noodzakelijkerwijs aangewezen worden op zangteksten, die zullen blijven stooten en soms zelfs afstooten. Wanneer we het nu voorgestelde:

O hoofd bedekt met wonden . . .
Eertijds gekroond met stralen
Van meer dan aardschen (?) gloed,
Waarlangs nu druplen dalen!
’k Breng zeegnend u mijn groet!

vergelijken met het „origineel” 1) (onze niet-duitsch lezende abonné’s mogen het even vergeven):

O Haupt, sonst schön gezieret
mit höchster Ehr und Zier,
jetzt aber höchst schimpfieret,
gegrüszest seist du mir!, —

dan kan men m.i. met de hollandsche bewerking (zullen we maar zeggen) alleen vrede hebben uit een oogpunt van eerbied voor het gegevene en voor de gemeenschap. Anders zou ik zeggen: weg ermee; en dan heusch niet alleen om de „dalende druplen”.

En evenzoo staat het met het 4e (hier laatste) couplet; het is een weergave van Paul Gerhardt’s 9e (vijf zijn dus weggelaten):

Erscheine mir zum Schilde,
zum Trost in meinem Tod . . .

maar dat wordt nu in het nederlandsche product:

Verschijn (!) dan aan mijn sponde;
Schenk laafnis in mijn nood!, —

een gedachte, die de grens van de overtreding van het eerste gebod, dat Jesulatrie tot afgoderij stempelt, en van het tweede, dat alle „religieuze” erotiek verbiedt, nadert. Waartegenover echter weer staat, dat Gerhardt’s valsch gedachte verzen:

Da will ich nach dir blicken,
da will ich glaubensvoll
dich fest an mein Herz drücken . . .

hier in een gereformeerd gedachtenraam gebracht zijn:

’k Houd dan in stervenssmarte
Den blik naar ’t kruis gericht,
En klem dat vast aan ’t harte . . .

waarbij we ons maar vrij moeten maken van het „voorstellen”.

Zoo ware meer te noemen.

Maar het heeft geen zin.

Mijn bedoeling is niet, het gebodene af te breken, maar alleen er nuchter op te wijzen, dat de gekozen werkmethode van zóó weinig mogelijk schaven aan het klassieke werk zulke verliesposten onvermijdelijk maakt.

Eén van beide: men moet het oude laten varen, òf het sterk polijsten, òf het met een bezwaard gemoed laten staan, omdat de boven gegeven redenen ertoe nopen. Men heeft het laatste standpunt gekozen; ik geloof, dat het juist is; en wil door deze enkele voorbeelden te noemen, er slechts toe meewerken, dat het offer bewùst gebracht wordt. Dan valt het offer gemakkelijker.

Want — en dit punt is minstens even ernstig, zoo niet ernstiger — er zijn er meer dan alleen onze aesthetische of dogmatische vrienden, die een offer moeten brengen bij dit werkprincipe. Ook de exegeet moet het doen. Men behoeft het zich niet te verhelen: wij zullen, als wij deze liederen invoeren, ook enkele dingen moeten zingen, die niet exegetisch te verantwoorden zijn. Of tekstcritisch.

Natuurlijk hebben deputaten dat geweten; maar ze zullen ook hier bewust hun weg gegaan zijn.

Wanneer b.v. de engelenzang hier wordt voorgesteld, dan weet tegenwoordig haast ieder, dat de oude lezing: vrede op aarde, niet de juiste is. Met de meesten houden wij vast aan de lezing, die tweedeelig is:

Heerlijkheid Gode in de hoogste hemelen,
En op aarde vrede onder menschen des welbehagens.

Maar niettemin zou ik, zelfs na een preek over den engelenzang, waarin déze tekstlezing ten grondslag aan de preek gelegd was, toch bij gebrek aan beter, met alle blijdschap den bekenden, ouden, mooien engelenzang laten zingen naar de oude statenvertaling. Immers: zingen is altijd een compromis. Dat zal nooit anders worden, noch in kerkzang, noch in volkszang. Dit bedenke men dan ook, bijvoorbeeld, als we hooren voorstellen deze „berijming” van Jesaja 53 (Jonkbloet):

Uit foltring en gericht werd Hij der aard’ ontdragen
(Wie schildert zijn geslacht?) en weggerukt
Van ’t land der levenden . . .

Men legge hier naast de vertaling, die onder ons |59a| b.v. Prof. Ridderbos gegeven heeft, en zal weer zien, dat de exegeet een offer heeft te brengen. De homileet-liturg (preeker) ook. Hij zal misschien een enkelen keer bezwaar hebben tegen het opgeven van zulk een pas ingevoerd nieuw-oud vers na een preek over den tekst, die erin „berijmd” werd.

Maar als ik ook hierop wijs (ik onthoud me van verdere voorbeelden) dan heeft ook dat weer allerminst ten doel, stemming te maken tégen den bundel. Het bedoelt alleen te helpen verhinderen, dat we in een zekere „stemming” hem zouden kiezen. Stemmingen moeten heelemaal weg; offers moet men met bewustheid brengen, voorzoover ze noodig zijn. En ze zijn in dit verband noodig, a) omdat het zingen van nieuwe liederen noodig is, b) omdat deze enkele schaduwzijden de nadeelen zijn van een op zichzelf goed systeem.

Men vergete trouwens daarbij nog drie dingen niet.

In de eerste plaats, dat in dezen zelfden bundel ook zeer veel mooie en treffende bewerkingen van bijbelteksten te vinden zijn.

En in de tweede plaats, dat, indien we op uitzuivering van dergelijke vlekjes zouden willen wàchten, we waarschijnlijk nooit aan het zingen van iets „nieuws” toe zouden komen. Immers: over de exegese zullen verschillende meeningen elkaar kunnen blijven bestrijden. Bovendien: als we maar eerst aan het zingen van nieuwe gezangen gewend zijn (en deze bundel is voor ons polderland zoo voorzichtig en tactvol gekozen, dat niemand ons zal kunnen beschuldigen, de „zwakken” erdoor in verzoeking te brengen tot het stichten van de zooveelste „ware kerk”), kunnen we later wel aan ’t veranderen gaan.

En ten derde: de pénibele staat van den prediker, die b.v. over den engelenzang of over Jesaja 53 anders gepreekt heeft, dan het kerklied „zingt”, — die is er al lang. Die is er al tengevolge van onze psalmberijming. Dáár zijn nu al de gevallen legio, waarin van den bijbeltekst afgeweken wordt, meer dan eens er vierkant tegenin gegaan wordt. In ons blad heb ik indertijd 20 psalmen (de eerste 20), om niet van willekeurige keuze beschuldigd te worden) eens van nabij bekeken, en ik kwam tot ontstellende resultaten. Deze artikelen zijn later opgenomen in mijn „Bij Dichters en Schriftgeleerden” („Onze Psalmberijming”). Welnu: ik kan dankbaar verklaren, dat de hier aangeboden liederen veel dichter bij den bijbeltekst staan (voorzoover ze dien berijmen), en ook veel mooier zijn, in doorsnee, dan onze psalmberijming het is.

Vat ik dan ook mijn indrukken aangaande het gebodene, zooals het daar ligt, saam, dan zou ik willen zeggen: indien men hier strenge critiek toepaste op het werk, niet der deputaten, doch der door hen geïntroduceerde poëten, dan zou er voor aanmerkingen stof te over zijn. Ten deele tref ik zelfs hier enkele teksten aan, waarop ik in een ander orgaan, nu al jaren geleden, eens critiek geoefend heb. Maar wanneer ik toch de hier aangeboden liederen zoo als ze daar liggen zou willen aanvaarden, dan ben ik in al die jaren toch niet veranderd; want ook in het bovenbedoelde orgaan heb ik gezegd: liever dit, dan niets.

Ik acht het dan ook vruchteloos, lang te debatteeren over de befaamde „praealabele kwesties”, die men hier bij getallen opwerpen kan. Klassiek werk, òf (desnoods, of zelfs graag, of zelfs bij voorkeur) nieuw werk? Bijbelwoorden of vrije teksten, of beide? Volgens de nieuwe vertaling, dan wel volgens de oude? Wachten op een nieuwe vertaling, of maar vast beginnen? Een college van deputaten met enkele theologen, of een deputatenkring met ook litteratoren erin, benevens exegeten? Men kan al die praealabele kwesties nog eens gaan stellen; men kan op verschillende punten van een andere meening zijn, dan hier blijkt gevolgd te zijn. Men kan met mij van meening zijn, dat de synode goed gedaan zou hebben, indien zij óók niet-theologen had benoemd in den deputatenkring: ik noem, voor de vuist weg (en zonder iemand te kwetsen, hoop ik, die minstens evenzeer in aanmerking zou moeten komen): dr Tazelaar, prof. Wille, drs. Luykenaar Francken, den Heer C. Rijnsdorp, den Heer E.D.J. de Jongh.

Maar wat helpt al dat gepraat over praealabele kwesties? Ze zitten ons doorgaans als graten in de keel. We hèbben hier nu eenmaal wat; en wat we hebben rekent met de bestaande toestanden, brengt ons over de eerste moeilijke punten heen, over de groote „Praealabele Kwestie” zelf van zingen-of-niet-zingen; en geeft voorts aan later komenden gelegenheid genoeg tot polijsten, en vooral tot aanvullen. Er is veel bezig te groeien, ook de nieuwe bijbelvertaling. Op den duur zal dus de sfeer vanzelf leiden tot verbetering. Als we maar eerst over het doode punt heen zijn.

Als ik het wèl heb, dan is bij aanvaarding van deze liederen meteen, voor zoover althans enkele in aanmerking komende nieuwe gezangen betreft, beslist over het zingen in een paar gevallen op „heele en halve noten”. Onze lezers weten, hoe ik eronder sta: als dat maar niet is wat we in |59b| Duitschland hebben, doch eenvoudiger, en gemakkelijker, dan zal het mij welkom zijn. Voorzoover ik kan beoordeelen (ik kan op de plaats, waar ik schrijf de melodieën niet bereiken) zijn de melodieën gemakkelijk. Dat lijkt me voor volkszang een eerste vereischte.

Tenslotte moge ik nog dit feitenmateriaal meedeelen.

Voorsteld worden:

a) voor advent en kersttijd: Jes. 9 : 5 (Da Costa); Jes. 35 (C. Malan); Hoe zal ik U ontvangen (P. Gerhardt); de engelenzang (Luc. 2 : 14).

b) voor het Lijden van Christus: Jes. 53 (Jonkbloet); O hoofd bedekt met wonden; Is dat, is dat mijn Koning (J. Scharp); O, hoe duister, hoe ontzetten (Da Costa, zooals iedereen al begrijpt); Jezus, uw verzoenend sterven (Rh. Feith); God, enkel licht (C.F.D. Schubart).

c) voor Paschen: Halleluja, lof zij het Lam (Da Costa); U heilig Godslam loven wij (C. Malan); In den vroegen morgenstond (Da Costa).

d) voor Hemelvaart: De dag der kroning is gekomen (Da Costa).

e) voor Pinksteren: Kom, Schepper, Heilge Geest (bew. van Da Costa); Ja, de Trooster is gekomen (Da Costa); Den Zeven Geesten voor den troon (Da Costa).

f) enkele klassieke liederen: Te Deum (vert. J.J.L. ten Kate); Een vaste burcht, Lutherlied; Alle roem is uitgesloten (J. Scharp); Nooit kan ’t geloof teveel verwachten (Van Alphen, A. Rutgers); Jezus is mijn toeverlaat (Louise van Brandenburg); Halleluja, eeuwig dank en eere.

Voor de bediening der sacramenten, voor huwelijk, en bevestiging van ambtsdragers geven deputaten geen liederen. Wat dit laatste betreft, daar zijn we (gegeven de soberheid van het toch maar kleine bundeltje) niet rouwig om. Hoe minder drukte er van menschen gemaakt wordt, hoe beter; het afschrikwekkende voorbeeld van Middelharnis (zie enkele weken geleden b) is „baken in zee”. Maar wat de andere der genoemde „gelegenheden” betreft, betreuren wij het gemis. Misschien had hier het advies van niet-theologen raad kunnen schaffen.

Volgende week nog iets over dit rapport, hopen we.


II.

Nog enkele mededeelingen uit het rapport behooren aan onze lezers te worden doorgegeven.

De eerste betreft den thans reeds in gebruik zijnden bundel „Eenige Gezangen”. Gevraagd was, dezen bundel nog eens te „overzien”. Thans wordt door de deputaten voorgesteld, den bundel maar te laten zooals zij is.

Men behoeft aan dit voorstel zich niet te stooten, want het ligt feitelijk geheel in de lijn van de gedachten, die beheerschend zijn in het rapport over de nieuw-voorgestelde liederen; wij spraken er reeds over.

Slechts verdient nog opmerkzaamheid, dat wordt voorgesteld, de eerste berijming der Twaalf Artikelen niet meer op te nemen. Redenen: a) er is nog een tweede; b) de melodie is „zeer moeilijk”; c) wat doen wij met dat nare woord „kerkgenootschap”? Tevens wordt dan voorgesteld, dat voor de tweede berijming der Twaalf Artikelen de nieuwe melodie gekozen worde, die reeds opgenomen is in de aan de Utrechter synode gedane voorstellen.

Een tweede mededeeling nog: door Amsterdam-West was gevraagd, den thans bestaanden psalmbundel (berijmingen) te herzien uit een oogpunt van bijbel en confessie. De deputaten erkennen volmondig, dat het voorstel van Amsterdam-West uitgaat van een juiste gedachte, en dat de bestaande psalmberijming op vele plaatsen inderdaad ondeugdelijk is. Maar zij achten het beter, te wachten tot we eerst een nieuwe vertaling van de psalmen hebben. „Is deze er, dan kan daarna de berijming met de nieuwe vertaling in overeenstemming gebracht worden”.

Wanneer we dus vóór de aanvaarding van dit rapport het dan óók nog erover eens kunnen worden, een nieuwe vertailng te „hebben”, en vooral, wat hier onder „wij” verstaan moet worden, gelijk ook onder „hebben”, dan kunnen we ons de strekking van dit voorstel klaar voor oogen stellen. Misschien zou de vraag te stellen zijn (opdat men bewust stemme) vóór de stemming. Dan zal ze wel vrij moeilijk blijken. Maar misschien kunnen we dan ongeveer uitrekenen, tegen welken tijd Amsterdam-West aan de beurt komt. Misschien is het oog geslagen op de nieuwe vertaling, die door het Ned. Bijbelgenootschap ondernomen wordt, en waarvan we onlangs hier in twee artikelen melding hebben gemaakt.

*

Tot zoover over den kerkzang dus.

Vatten we onze indrukken samen, dan is het in een enkel woord te doen: zonder enthousiasme, maar met groote nuchterheid, schijnen ons de voorstellen te aanvaarden.

Zonder enthousiasme; ik onderstel dit ook bij de deputaten zelf niet.

Waren we niet in Nederland, en was ons gereformeerde volksdeel niet zoo hopeloos verscheurd, en werden de verscheurders der eenheid niet zoo vertroeteld en naar de oogen gekeken, en dus in hun doen gesterkt, en werd door al die bedrijven het gereformeerd denkende volk niet kunstmatig afgesloten van de door God ontsloten bronnen van eenvoudige kennis en logica, ja, dàn . . .

Dàn zouden we rustig kunnen praten over de kwestie van gezangen, en over de mogelijkheid van nieuwe liederen, en over heel veel andere zoete wenschen, die daar in menig hart stillekens leven inzake den kerkzang, ook in het mijne. Dàn zouden we kunnen zeggen: er is veel meer moois dan van vriend Da Costa, en er zijn nog veel meer bijbelteksten, die men in lied kan geven, en we behoeven sommige daverende dingen, die nu uit Da Costa worden voor den dag gehaald niet te aanvaarden. Want dan hadden we een rustige sfeer, en behoefden niet te vreezen, dat er weer een of andere sectegeest opstond, om het spel van Mirjam’s reien te verderven, en de dominees te maken tot heimelijk onwillige knechten van een dwaas indeelings-systeem: getrouwen zònder, halfgetrouwen met zoo’n ènkel, òntrouwen met véél |66b| „liederen”. Dan konden we veel verder komen.

Maar aangezien de wet Gods één is, en dus het zeer nadrukkelijke gebod van rekenen met de zwakken en onwetenden en verleiden ook een generale synode bindt, daarom meen ik, zonder enthousiasme (dat ons nu al vaak parten gespeeld heeft), maar des te meer met volle bewustheid, te mogen bepleiten, wat hier voorgesteld wordt.

Het is „op zichzelf” niet, wat ik zou begeeren, en ik vermoed, dat het „op zichzelf” evenmin is, wat de deputaten hoofd voor hoofd zouden begeeren.

En juist dáárom moeten we ertoe meewerken; want ook in dezen heeft de geest van den (zingenden) profeet den profeet onderworpen te zijn c.

*

Misschien zie ik niet geheel en al mis, als ik onder dit aspect de dingen zie. Ik zal niet het debat ophalen over de vraag, of in onze kerken „een roes” geheerscht heeft inzake deze en dergelijke desiderata, ja, dan neen. Voor mijzelf geloof ik, dat we nu langzamerhand een weg opgestuurd zijn, die zich van experimenten vrij houdt. Bij dezen bundel juichen kan ik niet, evenmin als ik een juichtoon bij de voorstellers onderstel. Maar ik acht de jubelstemming in èlk geval verkeerd. Alleen de nuchtere aanvaarding van den regel, die eens tusschen Christus en Simon Petrus verhandeld is: opdat wij hen (voor wier toekomst we nog te bidden hebben) nietergeren”, opdat wij door thans voorzichtig te zijn, de gelegenheid behouden, hen strak met klem te plaatsen voor de gróóte centràle eischen van het woord der gezagvoerende openbaring, ga heen, en vang dien visch, en betaal de belasting d. Welnu, „opdat wij hen niet ergeren”, — neem dezen bundel aan. 2) e

Het hier ingenomen standpunt wil niet eenzelfde houding bepleiten, als onlangs door de chr. geref. synode aangenomen is, toen ze over een ingediend voorstel alzóó besliste: „niet doen”, want: „de geestelijke basis ontbreekt”.

Want als, hetgeen voorgesteld wordt, inderdaad geboden is, dan is zulk een argument onjuist. 3) Indien Gods openbaringswoord iets van ons eischt, dan geldt nog altijd de catechismus, (zou men zoo zeggen) die volhoudt, dat God geen onrecht doet, als Hij van ons eischt, wat wij niet kunnen doen (laat staan: niet willen, zoude ik hebben gezegd). De „geestelijke basis” (als saamvatting van wat „bij het volk” zoo al voorhanden is) mag nooit de maatstaf zijn, waarnaar de actueele daad door ons bepaald wil worden.

Maar we staan hier voor één van die punten, waarover b.v. in Paulus’ brieven de eisch van met-de-zwakken-rekenen duidelijk gesteld wordt.

Welnu, als we het aanvaarden of niet-aanvaarden van de voorstellen, en het nòg-minder dan wel het nòg-méér-verlangen, los maken van wat Paulus hier gebiedt, dan krijgen we juist de geestelijke-basis-theorie, die verwerpelijk is. Dan zal de één zeggen: ik voel me „geestelijk gestemd” vóór meer, de ander vóór „minder”, de derde tégen àlles. En dan blijven we stumperen. Maar laat ook hier de wet onze geestelijke basis schèppen, lèggen; dan wordt het paradox doorzichtig, dat wie dezen bundel nu eigenlijk niet overal zoo mooi vindt (Da Costa, b.v.), of graag nog veel verder zou willen — dat die best in staat is, er vóór te stemmen. Want hij is door het gebod van Paulus, en door de belasting-betaling van Petrus, van den roes bevrijd. Zoowel van den roes, die te veel, als van dien anderen, die te weinig, of heelemaal niets wil.

In dezen zie ik in dit rapport een goed geschenk: we kunnen er nùchter tegenover staan, en nùchter er vóór zijn.

Heeft het wat omzwervingen moeten kosten, eer de Geref. Kerken tot dit nuchtere standpunt konden komen, dan is dat, zoo men wil, een beschamende ontdekking.

Maar dàt we daartoe nog na al die omzwervingen hebben mogen komen, dat is toch weer een vertroostende ontdekking.

*

Tenslotte geeft het hier besproken rapport ook een orde voor den eeredienst.

Zonder zich uit te spreken over de vraag of hetgeen vroeger inzake den eeredienst voorgesteld werd, de erop uitgebrachte critiek al of niet verdiend heeft, meenen de deputaten, dat de daarover gevoerde discussie en de dienaangaande genomen besluiten voor hen geen quantité négligéable zijn mocht. Zij hebben zich daarom in de lijn van de geschiedenis bewogen, en zich, met behoud van de gedachte, dat er moest worden voortgearbeid, toch zooveel mogelijk aangesloten bij het bestaande.

Van directe beteekenis, voor wat den zichtbaren gang van zaken betreft, is dat bij aanvaarding dezer voorstellen de voorlezer, die toch al op ettelijke plaatsen het veld geruimd had, geheel zal verdwijnen. De deputaten, aldus zeggen ze zelf, |66c|

„waren van oordeel, dat zoowel de afkondiging van de Wet des Heeren als de belijdenis des geloofs niet behooren tot de praelectuur, die door den voorlezer of ouderling zonder meer kan geschieden, maar de bedoeling heeft om de Wet des Heeren in naam des Heeren aan de gemeente voor te houden en namens de gemeente haar Christelijk geloof te belijden voor Gods aangezicht, zooals dit ook in ons Avondmaalsformulier geschiedt. Aangezien de Dienaar des Woords zoowel de mond Gods is tot de gemeente als de mond der gemeente tot God, meenden ze, dat beide handelingen door den Dienaar des Woords behooren te geschieden en de beteekenis van deze handeling door de inleidende formule duidelijk in het licht moet worden gesteld.”

Hun voorstel voor de orde van den eeredienst luidt daarom aldus:

Liturgie voor de morgengodsdienstoefening op den Dag des Heeren.

1. Votum: Onze hulpe is in den naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft. Amen.

2. Zegengroet: Genade zij U en vrede van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus. Amen.

of

Genade zij U en vrede van Hem die is, en die was, en die komen zal; en van de zeven Geesten, die voor zijnen troon zijn; en van Jezus Christus, die de getrouwe getuige is, de eerstgeborene uit de dooden, en de Overste der koningen der aarde. Amen.

3. Zingen.

4. Verkondiging van de Wet des Heeren. Geliefden in den Heere Jezus Christus, stelt U voor het aangezicht des Heeren en hoort aan de heilige wet, die Hij ons op Sinaï gegeven heeft: Exodus 20 : 2-17.

Het staat in de vrijheid der kerken hieraan toe te voegen de korte samenvatting der wet, gelijk Christus ons die gegeven heeft in Mattheus 22 : 37-40.

Na de verkondiging der wet kan een toepasselijk lied door de gemeente gezongen worden zooals Ps. 130 : 2, 143 : 2, vers 9 van de berijming der tien geboden, vers 6 van de berijming van het gebed des Heeren.

5. Voorlezing van een gedeelte der Heilige Schrift.

6. Gebed (openbare belijdenis der zonde, bede om een zegen over de bediening des Woords, voorbede voor de Overheid en voor allen nood der Christenheid.)

7. Zingen.

8. Collecte.

9. Bediening des Woords.

10. Dankzegging.

11. Zingen.

12. De zegen: Verheft uwe harten tot God en ontvangt den zegen des Heeren:

De Heere zegene U en behoede U;

De Heere doe zijn aangezicht over U lichten en zij U genadig;

De Heere verheffe zijn aangezicht over U en geve U vrede. Amen.

of

De genade des Heeren Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met U allen. Amen.


Liturgie voor de namiddaggodsdienstoefening op den Dag des Heeren.

1. Votum: Onze hulpe is in den naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft. Amen.

2. Zegengroet: Genade zij U en vrede van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus. Amen.

of

Genade zij U en vrede van Hem die is, en die was, en die komen zal; en van de zeven Geesten, die voor zijnen troon zijn; en van Jezus Christus, die de getrouwe getuige is, de eerstgeborene uit de dooden, en de Overste der koningen der aarde. Amen.

3. Zingen.

4. Belijdenis des Geloofs: Geliefden in den Heere Jezus Christus, stelt U voor het aangezicht des Heeren en laat ons met mond en hart belijdenis doen van ons algemeen ongetwijfeld Christelijk geloof, sprekende aldus:

Ik geloof in God den Vader enz.

Het zal in de vrijheid der kerken staan na deze belijdenis des geloofs een toepasselijk lied te laten zingen zooals de slotzang van den Avondzang.

5. Voorlezing van een gedeelte der Heilige Schrift.

6. Gebed om een zegen over de bediening des Woords.

7. Zingen.

8. Collecte.

9. Bediening des Woords naar aanleiding van de Zondagsafdeeling van den Catechismus.

10. Dankzegging.

11. Zingen.

12. De zegen: Verheft uwe harten tot God en ontvangt den zegen des Heeren:

De Heere zegene U en behoede U;

De Heere doe zijn aangezicht over U lichten en zij U genadig;

De Heere verheffe zijn aangezicht over U en geve U vrede. Amen.

of

De genade des Heeren Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met U allen. Amen.

Naar mijn meening is de groote beteekenis van deze voorstellen, dat de preek niet in gedrang komt en niet wordt opgeofferd aan een z.g. liturgie (d.w.z. aan een veelheid van àndere liturgische verrichtingen). Als ik het wel zie, beteekent dit een zelfstandige positie kiezen tegenover nieuwere liturgische „problemen” en tevens een overwinning, in een belangrijk tijdpunt, van hier dreigende gevaren. Maar omdat toelichting van dit gevoelen te veel ruimte zou nemen, bewaar ik ze liever tot het volgend nummer.


III.

Zooals we reeds zeiden, willen we nog een enkel woord geven over wat de commissie der synode voorstelt inzake de orde van den eeredienst.

Men heeft kunnen zien, dat haar concepten vasthouden aan de soberheid, die den calvinistischen eeredienst steeds gekenmerkt heeft, en dat niet alleen de preek in het centrum blijft staan, doch ook in wat voorts nog den eeredienst vult, zóó weinig aan uitbreiding gedaan is, dat de preek in het centrum haar ruime plaats onbetwist bewaren kan. Als in den cirkel van den eeredienst de preek wordt voorgesteld door het zwarte gedeelte, dan hebben de deputaten de voor de toekomst groote verdienste, dat ze het gevaar, dat figuur tot figuur herleid zou worden, hebben helpen afwenden.

Want elke uitbreiding van liturgische vormen die tijd zou vragen, beteekent verlies op de preek.

En ik geloof, dat we de preek behouden moeten, en speciaal op de preek ons moeten blijven werpen, zullen we niet onherroepelijk schade toebrengen aan het kerkelijk leven.

Tot nu toe was de prediking de kracht van den eeredienst in de Gereformeerde Kerken. Als wij ons niet vergissen, dan is — gelet op de gegevens, die ons ten dienste staan — de prediking in de Gereformeerde Kerken, als men ze vergelijkt met die in andere kerken, reeds jarenlang steeds ’t rijkst geweest aan inhoud, en ’t meest beheerscht naar den homiletischen eisch. Er zijn echter teekenen, |74b| die erop wijzen, dat hier en daar de neiging opkomt, ook dit speciale karakter prijs te geven; hier en daar wordt van de exegese bewust minder gedetailleerd werk gemaakt, neigt een onberedeneerd en hier niet ter zake doend gevoel van afkeer tegen „dogmatische” preeken ertoe, de gedachten van den tekst met minder zorgvuldigheid na te sporen, en in hun verband te plaatsen, dan vroeger geschiedde, en wordt de lengte van de preek gereduceerd tot die van een kranten-artikeltje. Maar gelukkig zijn dat uitzonderingen; ze worden evenwel hier niet verzwegen, omdat ze geen gevolg van onmacht zijn (dan sprak ik er hier niet over) doch van een zekere „theorie”.

Nu zou men zich vergissen, als men de symptomen, waarop ik zooeven wees, van geheel onschuldigen aard noemde. „Beginselen werken door”. Vooral als ze met misverstanden argumenteeren, hebben ze een groote kans.

En zoo staat het hier, als ik het wèl zie.

Er zijn er, die van „dogmatische preeken” niet willen weten. Daar hebben ze gelijk aan; men moet niet „dogmatisch” preeken, en ook niet „ethisch” (d.w.z. zóó, dat die ethiek de plaats inneemt van de dogmatiek). Men moet geen dogmata in den vorm van een verhandeling in de preek „inwerken”. Maar als men in deze redeneering nu onbewust „inwerken” verandert in „verwerken”, en dan in dézen zin tegen „dogmatisch preeken” te velde trekt, om een preek te verdedigen, die iedereen schrijven kan, ook die nooit theologie studeerde, dan is dàt een misverstand.

Anderen laten onbewust of bewust iets tot zich doordringen van de nieuwere onderscheidingen tusschen „Woord Gods” en „Schrift”. Onze lezers hebben meer dan eens reeds zich de plaats zien wijzen, waar de klepel hangt, als dit vriendelijk-klinkend klokje slaat. Gods Woord, zoo heet het dan, dat is zóó geweldig, en zóó grootsch, en zóó gansch-anders dan wij en al het onze, dat het in letters, ook in schriftletters, ook in Schriftletters niet zich gevangen kan laten leggen. De Schrift — en daar zet zich dan weer het succesvolle misverstand in — die is zonder „het régime van Woord en Geest” „maar” „een dood ding”, meer niet. Het régime van Woord en Geest wordt dan van die letters, van die bepaalde teksten eerst onderscheiden, straks losgemaakt, en in den nevel gezet, en eindelijk als tegenstelling daarvan gezien, en dus ervan gescheiden. Dat een en ander de preek als getrouwe ontvouwing van wat daar in die „letter” staat in discrediet brengen, althans degradeeren moet, behoeft geen nader betoog. Het ligt in den aard der zaak. Al moge men de consequenties niet dadelijk aan zijn eigen redeneeringen verbinden, ze liggen er toch in en het opgroeiend geslacht, dat bij dergelijke theorieën groot geworden is, zal die consequenties wel degelijk eruit halen.

*

Deze en dergelijke factoren hebben in den jongsten tijd het vraagstuk van de waarde en de mogelijkheid der prediking weer op den voorgrond geschoven in de algemeene wetenschappelijke discussie. Hermann Faber heeft in een opstel over „nieuwere homiletische problemen” ze alle de revue laten passeeren.

*

In de eerste plaats is hier de directe aanval op de z.g. cultus-preek (de preek als vast en gebonden element in den publieken eeredienst) te noemen. In dezen aanval (geopend door Hilbert, straks overgenomen door een conferentie, die haar resultaten publiceerde in het „Berneuchener boek”, en door H. Schreiner) is veel, dat we hier onbesproken kunnen laten, omdat het gevoerde debat voornamelijk duitsche toestanden raakt, die onder ons niet aanwezig zijn. Maar er worden toch ook argumenten gebezigd, die onder ons tot thesen dreigen te worden, of bij anderen het reeds zijn. Tegen de cultus-preek wordt b.v. ingebracht, dat zij teveel eischt van den predikant (en als dit bezwaar ingang vindt, zal het bij ons, waar doorgaans tweemaal per Zondag een preek van denzelfden persoon meestal gevraagd wordt, te meer indruk maken), dat zij teveel tegelijk wil geven (op allerlei intellektueele bezwaren antwoorden, troosten, en bekeeren, en dan ook nog evangeliseeren) en daardoor eigenlijk niets goed doet. „Wat de kerk doet, dat kan zij niet naar behooren doen, dat doet zij niet, omdat zij het niet kan” (n.l. verkondigen, zonder den vorm van de cultuspreek).

Ieder voelt, dat dit laatste bezwaar wel degelijk ook in Nederland gewillige ooren ontmoet; want nu de kerk almeer met het koninkrijk Gods verward wordt, ligt de tendenz, om „boodschappen” over allerlei practische kwesties te geven, los van den preekvorm, en om dan de preek te laten dienen tot een min of meer plechtige ziele-aanspraak, los van de door die „boodschappen” betreden terreinen, in de lijn van het denken. De verkondiging des Woords moet dan niets anders worden dan een „van de tot op heden constateerbare behagelijkheid” bevrijde „getuigenis der strijdende kerk”. Daar heeft men al dadelijk heel wat lievelingstermen bij de |74c| hand, die men in onze naaste omgeving beluisteren kan. „Getuigenis”, het objectieve naar achteren, het subjectieve naar voren (omdat men niet meer gelooft aan het recht en de kracht van het objectieve). „Strijdende kerk”, — dat beteekent hier zooveel als: ge moet niet denken, dat we met zekerheid iets kunnen „hebben” of „er” in één opzicht ook maar „zijn”. Weg met de behagelijkheid, met de rust, de zekerheid; wij zijn op de „endlose Strasse”. Hier komt dan nog bij een verwaterd kerk-begrip, met (als gevolg) een opheffing van de onderscheiding tusschen dienst des Woords en evangelisatie, en een onbewust ontzinken aan, straks een heimelijk vechten tegen de verbondsgedachte. Wie geen vreemdeling is in het leven, weet, dat het in Nederland meer en meer dien kant uitgaat.

Tegenover deze eerste strooming nu is een bewuste handhaving van de preek als óók naar den tijdsduur overheerschen element in den eeredienst (zooals het rapport onzer deputaten dat wil) m.i. een gezond en bewarend levensteeken in de Geref. Kerken. Want elke verkorting van de preek dringt ons den kant uit, waarheen de groote hoop neigt: minder werk van den eigenlijken tekst-inhoud maken, en meer werk maken van handigheidjes, of dierbaarheidjes, of gemoedelijkheidjes, of aestheterigheidjes van den dominee. 4) Gevolg is, dat alleen de héél knappe lui „interessant” blijven (meer ook niet!), en dat voorts alleen de hàndigste pluizers en plukkers een bouquet van interessanterigheden van anderen bijeen weten te garen, om zoo het volk te bekoren 5), maar dat de normale predikanten zich verplicht voelen tot een algemeen-gehouden stichtelijk toespraakje, dat eindeloos repeteert, en dus criant vervelend wordt. Terwijl daarentegen, als hij den inhoud van den tekst mocht (kon) preeken, zoo’n normaal prediker veel sterker zou staan dan een „talent”, hm, hm, dat van interessanterigheden leven moet; immers: hij had dàn de kans, elke weet wat anders te brengen, wat nieuws, dat in zijn tekst ligt. Neem den prediker de gelegenheid af, geduldig in de bizonderheden van den tekst af te dalen, en werkelijk, zelfs reeds één keer per week te preeken wordt inderdaad dàn een te zware belasting. Dat zouden dokters, advocaten, litteratoren, kortom, discipelen van andere faculteiten, net zoo min praesteeren.

Ik ben van de juistheid van deze zienswijze nog nooit zoo overtuigd geweest als thans, nu ik heb kunnen hooren, wat over onze grenzen van de preek geworden is. Op honderden plaatsen van Nederland wordt in een zoomaar voor de vuist uit te kiezen dorpskerk tienmaal beter gepreekt, dan in het buitenland door de knàpste theologen. Dat komt van het systeem; ze hebben in het buitenland niet meer den tekst naar zijn concrete gedachten, dogmatisch-exegetisch, elkaar te bewerken gegeven; er zou trouwens bij de breede liturgie ook geen tijd voor zijn. Gevolg: algemeenheden, en verhaaltjes, en een gemeente, die niets meer weet, en straks ook geen wezenlijke preek meer kan verdràgen.

*

Natuurlijk is hier in de tweede plaats de barthiaansche opvatting van de preek te noemen, en in verband daarmee de opvatting van Fezer, die wel niet rechtstreeks zich bij de barthiaansche theologie aansluit, maar niettemin toch veelszins zich ernaar oriënteert. Van deze zijde is krachtige critiek geoefend op de prediking, zooals ze in Duitschland en elders overheerschend geworden was. Met name de opvattingen van Niebergall werden sterk bestreden. In deze critiek op Niebergall, die voor de ontzieling der preek grootendeels verantwoordelijk is, staan zoowel Barth-Gogarten als Fezer sterk. Maar als het erop aankomt, de preek in positieven zin om te bouwen en te herstellen, dan staan ook zij machteloos. Fezer tracht zich te redden met het slagwoord: theocentrische prediking! Maar als hij er toe overgaat, te zeggen, wat hij daaronder verstaat, dan is zijn semi-barthianisme weer zijn ongeluk; hij brengt het niet verder dan tot het in deze dagen algemeen geworden verlegenheids-beroep op, we kunnen wel zeggen: de verlegenheids-vlucht in den Heiligen Geest. Precies zooals wij dat in ons land ook al telkens waarnemen kunnen in de kringen van de valsche mystiek, en in die van „Onder Eigen Vaandel”, voorzoover althans daar bewust aan prof. Haitjema 6) wordt aangeknoopt, en in die van het z.g. hersteld verband. Fezer zegt: de preek is de poging (das Bemühen!) van een mensch, om door vrije aanspraak (Rede) ertoe mee te werken, dat de in ’t Schriftwoord ons zijn gemeenschap schenkende God aan een kring van andere menschen gemeenschappelijk tegenwoordig worde”. Er zijn natuurlijk heel wat zwakke plekken in dit woordharnas: „poging”; „mede-werken”; „vrije rede”, God, zijn gemeenschap schenkende „in” (niet door) het Schriftwoord; de tegenover-elkaar-stelling van den preeker èn den kring van andere menschen, |75a| zulks dan tegenover de gereformeerde gedachte, die in de gemeenschappelijke beijdenis die twee a priori verbònden heeft. Maar vooral dat retireeren op den Heiligen Geest is hier het zwakke punt. Want die Heilige Geest wordt hier losgemaakt van het Schriftwoord. „God” wil in het Schriftwoord ons zijn gemeenschap schenken, naar het heet, maar dan moet de „Heilige Geest” het middel worden, waardoor dit God, die dan blijkbaar in dat Schriftwoord zelf niet tegenwoordig is, tegenwoordig wòrde. De Heilige Geest is dus van het Schriftwoord losgemaakt, en blijft het duistere punt in de definitie. En dat tegenwoordig worden van God — wat is dat? Men kan er van maken wat men wil. De een zegt: het is vrees en beven. De ander: het is stilte. Zoo à la Tersteegen: God is tegenwoordig, alles in ons zwijge! f Een derde maakt ervan: God is tegenwoordig, alles in ons kwinkeleere (zonder geluid). Terecht is erop gewezen, dat hier de uitersten elkaar kunnen raken; wat wij dan ook herhaaldelijk ten aanzien van de barthiaansche theologie beweerd hebben; Faber wijst erop, dat Holl, tegen wien de dialektische theologie herhaaldelijk zich verzet, óók zoo spreekt: God moet ons tegenwoordig gemaakt worden, de preek moet ons voor het aangezicht Gods stellen.

Men zal zeggen: wat hebt gij daar tegen? Praten niet ongeveer alle gereformeerde dominees evenzoo?

Maar het verschil is, dat volgens gereformeerde opvatting God al tegenwoordig is in den eeredienst, eer er één woord gesproken wordt. De dominee heeft de onmenschelijke taak niet, God tegenwoordig te maken; Hij heeft alleen de taak, in gemeenschap met de belijdende kerk, met haar uit dezelfde belijdenis sprekende, te doen zien, wat er al is, God, die al tegenwoordig is, te doen beluisteren uit Diens in ’t Schriftwoord gegeven Woord. En hij, zoowel als de gemeente, gaan uit van de vooropgestelde geloofsgedachte, dat als de letter van het Schriftwoord trouw gevolgd en gesproken wordt, alsdan het gesproken menschenwoord overeenkomstig den Heiligen Geest is, wijl die zich bedient van het Schriftwoord, dat Hij zelf gesproken en gegeven heeft; en dat voorts de tegenwoordige God door dit woord zich krachtig tegenwoordig maken wil in bekeering, geloof, heiliging.

Het is zonder meer duidelijk, dat hier de wegen uiteengaan. Op barthiaansch standpunt, heel of half, wordt de preek, met het menschenwoord, niet meer dan een „Hinweis”, een symbool, een getuigenis, een reflektor, een transparant, en wat dies meer zij. De theoretische degradatie van de preek is een onontkoombare consequentie van dit standpunt. En wat er dan praktisch gepreekt wordt, is dikwijls een verloochening van het standpunt; zoo blijft men in de verlegenheid. Wel ondergaat het denken in deze kringen een wijziging, maar Karl Barths pas uitgekomen dogmatiek — zijn voorgaande neemt hij terug — laat voor wie hem op de kardinale punten eens met interesse kontroleert, zien, dat in principe nog steeds de stelling aan de overkant wordt ingenomen: „Wij kunnen wel realistisch denken, ook wel idealistisch denken, maar wij kunnen niet christelijk denken” g. Dit is òf een frase, òf bittere ernst. Het eerste is het niet; dan blijft het tweede over.

Maar op gereformeerd standpunt heeft het langs logischen weg uitleggen en uitwerken van het „klaarblijkelijk-sprekende” Schriftwoord (Assen wordt bij den dag belangrijker in het groote debat!) h „een grooten loon”; de Heilige Geest is nu geen asyl der verlegen gedachten meer, maar laat zijn tegenwoordigheid en zijn „meening” uit het Schriftwoord kenbaar worden; en de menschelijke woorden van den prediker zijn vaak in staat, dat Woord van God, dàt zich reeds zelf aan ons accommodeerde (Calvijn!) zuiver weer te geven; ze krijgen dus hun waarde, zonder eenige verdienste zijnerzijds. Het vermoeiende balanceeren tusschen zelf-verwerping en zelf-handhaving van den spreker der menschelijke preek-woorden kan hier een einde vinden.

Maar dit alles dan ook alleen op voorwaarde, dat de prediker van elk Schriftwoord den eigen zin, en dien alleen, en dien zoo gedetailleerd mogelijk, en in nauw verband met den context, zal spreken.

Dit nu, lieve menschen, kost een sterfelijk mensch, tegenover sterfelijke medemenschen, tijd. Tijd. Tijd. Beknibbeling op den preektijd en vooral rantsoeneering (ook voor mijn part ruime!), is zoo dwaas; rantsoeneert men den verdediger in de rechtszaal ook, als men het van hem hebben moet?

*

En nu keer ik naar het rapport terug. Als ik de hedendaagsche debatten over preek en liturgie volg, dan ben ik dankbaar, dat in dit rapport de preek, de preek, de preek behouden blijft. En dat de tijd ervoor niet wordt overgegeven aan andere liturgische vormen, die ten deele roomsch zijn (een tegenover elkaar stellen van den dominee, die de gemeente ’s Heeren nabijheid wenscht, en dan van de gemeente het antwoord krijgt, dat de Heere met zijn „geest” (!) mag wezen), en die ten deele opgaan in repetities van teksten, ten deele in symbolen, of vingerwijzingen, zonder prozaïsche |75b| letter-leer-inhoud, ten deele ook in algemeen gehouden gelegenheden tot zèlf-expressie (waarom het in de kerk heelemaal niet te doen mag zijn). Neen, hier wordt aan de preek de volle maat gelaten; en nu staat het aan de dominees, ervan een goed gebruik te maken. Ware het anders geweest, de goedwillenden zouden voor altijd gekortwiekt zijn.

Zoo behouden de Gereformeerde Kerken — indien althans nieuwere stroomingen ons het leven niet bederven, waar kans op is — haar eigen type. Ook in de preek. In de buitenlandsch debatten over de preek is een hopelooze onzekerheid, maar het merkwaardige — ook het volkomen begrijpelijke — is dat de uitersten elkaar telkens ontmoeten. Komt de cultuspreek op den achtergrond, en heet het gepredikte menschenwoord niet meer dan een symbool, dan is straks de weg gebaand tot de „stilte” in den eeredienst, het moment van het zwijgen (Otto). In zulk een liturgisch zwijgen verbinden zich dan ook de meest uiteenloopende richtingen; de „silent worship” mag dan korter of langer zijn, geheel, of onderdeel van een geheel in een eeredienst wezen, in elk geval drukt hij het Woord Gods en het menschenwoord achterover, en geeft zelf-expressie-kansen aan het individu, dat eerst zoo netjes als leeg en voos voor God was uitgescholden.

Maar alle volk heeft woorden noodig, woorden, woorden.

En tijd.

En als het gereformeerde denken nu krachtens zijn belijdenis gelooft, dat het Woord zich in onze woorden uit láát leggen, dan is daarin het specifieke van de gereformeerde preek gegeven. Wijl het de ontplooiing van dat specifieke karakter bewust mogelijk laat, is het rapport inzake de liturgie voor mijn besef niet minder dan de afwending van een gevaar, en de handhaving 7) van gereformeerden rijkdom tegenover een tobbende gemeenschap om ons heen.


K. S.




1. Feitelijk is ook de Duitsche tekst geen origineel, doch bewerking van het Latijnsche: Salve caput cruen fatum. Maar ik vermoed, dat de Hollandsche bewerking de Duitsche heeft „bewerkt”. Wij zijn nu eenmaal een klein land.

2. Zie „Uit de Schrift” over dien tekst, vorige jaargang.

3. Hiermee is niet gezegd, dat wij óók niet voor zulke „argumentaties” vatbaar zijn. Helaas zijn we dat wèl, zie maar sommige histories.

4. Hoevelen stumperen niet achter de „kunst” aan? Speciaal achter de neurasthenici der litteratuur?

5. Dit woord, wat mij betreft, in elke beteekenis (ook in die van verleiden).

6. Denk eens aan diens in de lucht zwevende, nooit concreet grijpbare „régime van Woord en Geest”, ten koste van menschenwoord en letter.

7. Handhaving — en ten deele veiligstelling. Want of de bestaande rijkdom nu ook gebruikt wordt, dat zal aan de dominees liggen.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. de beschrijving van de bevestiging en intrede van ds Laman in de chr. geref. kerk te Middelharnis (bevestiger was ds G. Wisse), zoals Schilder die overnam in de Persschouw van nr 6 van deze jaargang (11 november 1932, pag. 46v.). Hij refereert er nogmaals aan in de Persschouw van nr 10 (9 december 1932, pag. 79).

c. Vgl. 1Korintiërs 14:32.

d. Vgl. Matteüs 17:27.

e. Vgl. ’Het Aphorisme, dat funest is’, De Reformatie 12 (1931v) 51,369v.

f. Vgl. Gerhard Tersteegen (1697-1769), Gott ist gegenwärtig; Schilder doelt wel op het eerste couplet in de vertaling van J.J. van Oosterzee en J.E. Schröder, zoals opgenomen als gezang 265 in de Psalmen en gezangen voor den Eeredienst der Nederlandsche Hervormde Kerk, bundel 1938:

God is tegenwoordig; God is in ons midden;
laat ons diep in ’t stof aanbidden!
Dat in heil’gen eerbied alles in ons zwijge,
dat voor Hem de ziel zich neige!

In andere vertaling (van J.W. Schulte Nordholt) opgenomen als gezang 323 in het Liedboek voor de Kerken.

g. Vgl. Karl Barth (1886-1968), KD I/1,182.

h. Vgl. ‘Een vervolg op Assen’ I, De Reformatie 13 (1932v) 11,82 (16 december 1932).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001