„De onderstelling”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
7,50v (18 november 1932)

a



Van Ds A.M. Diermanse ontvingen we een ex. van zijn werk „De Onderstelling in binnen- en buitenlandsche gereformeerde confessies” b.

Dit boek bij dezen aankondigende, kunnen we niet nalaten, onze blijdschap uit te spreken over den titel. Deze spreekt gelukkig niet van de „Gereformeerde Kerken in Nederland”, doch van de „binnen- en buitenlandsche confessies”.

Dit is inderdaad een vooruitgang.

En de „vruchten” daarvan zijn al dadelijk te zien.

Immers, dat deel der vaderlandsche pers, dat gewoonlijk zich tot taak stelt, de Gereformeerde Kerken aan te vallen, en van allerlei te betichten, wat zuivere legende is, zou dit boek zeer stellig hebben aangegrepen als nieuw krijgsmateriaal, wanneer het direct gehandeld had over den eigen kerkelijken kring, waartoe de schrijver behoort. Voor de zooveelste maal zou dan door die pers wéér over ’t hoofd gezien worden, dat de achter ds Diermanse’s beschouwingen liggende moeilijkheden precies dezelfde zijn als de moeilijkheden van de penvoerders in de bedoelde pers; immers: gelijk we reeds herhaaldelijk opmerekten, is datgene, wat in de gereformeerde kerken wel bedoeld wordt met verbond, doop, „onderstelling” bij de sacramenten, enz., de inhoud van de belijdenisschriften, die ook gezegde penvoerders aanvaarden.

Nu evenwel in den titel van het boek de belijdenissen van die penvoerders zelf met name genoemd worden, is de zaak, die ds Diermanse voorstaat, in directen zin een zaak van henzelf geworden; en het brengt haast tot een glimlach (maar dan niet zonder humor, d.w.z. niet zonder verdriet tevens), te zien, hoe „mak” die anti-gereformeerde pers dezen keer omspringt met het werk van ds Diermanse. Nu het blijkens den titel hun eigen zaak geworden is, en de vragen op hun eigen hoofd mede rechtstreeks afgewenteld zijn, is de belangstelling, voorzoover publiek, veel minder.

Moeten we dit verklaren?

Zoo ja, dan zeggen we: ziehier wereldgelijkvormigheid.

*

Overigens behoeven we over het boek zelf niet veel te zeggen. Men weet, waar het over handelt: de vraag, hoe men de leden der kerk heeft te beschouwen, hoe men hen, en hun gedoopte kinderen, heeft te behandelen. Gewoonlijk wordt die vraag aan den kinderdoop vastgekoppeld; maar de leer van den kinderdoop is niet pasklaar gemaakt, los van de vooropgaande „leer des doops” in het algemeen; en de leer van den doop is natuurlijk geen oogenblik te scheiden van de beschouwing over het avondmaal, en de daarbij aanwezige „onderstelling”, dat wie aangaat, geloof heeft, en in dat geloof versterkt wordt.

Het is natuurlijk duidelijk, dat bij den kinderdoop een heel aparte verhouding bestaat, omdat de avondmaalganger zijn geloof beleden heeft, het kind dit niet kon. Maar men moet tòch de kwestie in dit groot verband bezien, omdat zóó veel misverstand voorkomen wordt. Want achter heel die dogmatische vraag ligt de beteekenisvolle kwestie: a) of het waar is, dat God zelf den doop aan de kinderen bediend wil zien; b) of, indien dat waar is, God zelf dan misschien tweeërlei soort van sacramenten soms heeft willen invoeren: groep A: sacramenten, die dienen ter geloofsversterking (waarbij de ontvanger wordt ondersteld geloof te hebben: doop van volwassenen, avondmaal), en groep B: één sacrament, dat geheel en al los van het geloof van den ontvanger moet gedacht worden (de doop van kinderen; „geloof” dan, in verband gezet met het zaad der wedergeboorte). Stelt men de kwestie zóó, dan is er heel wat geharrewar voorkomen. De vraag, of de gedoopte kinderen waarlijk wedergeboren zijn, is natuurlijk een heel andere.

Met de beschouwingen van ds Diermanse ben ik het persoonlijk — zoodra hij gaat concludeeren — niet eens. Ik geloof, dat de „tweeërlei lijn”, die hij constateert, niet slechts op dit ééne punt, maar door alle stukken der dogmatiek heen loopt. B.v. in de kwestie van verkiezing, èn, daarmee in verband: onze verantwoordelijkheid. Of de kwestie van praedestinatie èn aanbod van genade. Of die van verkiezing en de veronderstelde niet-wedergeborenheid van wie buiten de kerk objecten van evangelisatie zijn (het verwondert me altijd, dat men dit punt er buiten laat). Of ook de kwestie van voorzienigheid en assurantie. Of die van wereldaanvaarding en wereldverlating; van theologisch en soteriologisch gezichtspunt; van |51a| theocentrisch en christologisch denken; van supralapsarisme en infralapsarisme; van theo„morph” en anthropomorph spreken over god; en-zoo-voort, en-zoo-voort. al deze dingen behooren bijeen, en terwille van het ééne een kerk te stichten, omdat anderen óók wijzen op het àndere, dat is even kortzichtig, en sectarisch, als dat b.v. Docent Kersten een anti-assurantie-kerk zou willen stichten, tégen de „kerken”, die de assurantie wèl (heeten te) „leeren”. Hij zou daarmee vergeten, dat hij en wij de voorzienigheid Gods leeren, en dat nu de vraag is, of onder dat ééne begrip zoowel het element van waarheid, dat zijn assurantie-vrees in zich heeft, als het andere element van waarheid, dat de assurantie uitspreekt, vallen moet, naar de Schrift. Op denzelfde wankelen bodem als deze fictieve anti-assurantie-kerk staat dan ook de helaas niet-fictieve Chr. Geref. Kerk. Wat in de protesten van haar penvoerders het waarheidselement is, och, dat zeggen ze bij ons honderdmaal honderd keer scherper, zelfs tot overdrijvens toe (denk maar eens aan de candidatenpreeken van een paar jaar geleden, toen het netjes stond tegen het farizeisme te tóórnen). En wat in onze kringen wèl geleerd wordt, dat staat in de belijdenis der Chr. Geref. Kerk ook; lees maar het boek van ds Diermanse.

Er zijn nu eenmaal in de Schrift tèlkens twee lijnen naast elkaar getrokken, die een theoloog als Calvijn gehoorzaam naast elkaar liet staan. Doumergue heeft in verband daarmee gesproken van het antinomisch karakter (le caractère antinomique) van Calvijns theologie; een uitdrukking, die in onzen tijd vaak misbruikt wordt, en b.v. ook door den bibiothecaris der R.-K. Universiteit in zijn proefschrift verkeerd uitgelegd is. Maar een uitdrukking dan toch, die, voorzoover ze — afgedacht van het nare woord — goed is, heel dit miserabele en vermoeiende debat over die onderstelling bij den doop etc. op een hooger plan zet, omdat we hier inderdaad tweeërlei gezichtspunt hebben. Maar beide liggen op den bodem der Schrift; en het is dan ook geen vechterijtje van „A” tegen „B”, of van Chr. Geref. (Geref. Bond in de pers, ds Kersten c.s.) tegen de Gereformeerde Kerken, maar een eeuwenoude kwestie, welke ons hier bezig houdt; een kwestie, die alleen daarom opgeblazen werd, omdat men theologische misverstanden, of bepaalde accents-leggingen in ons land al te gauw aangrijpt als principe van verdeeling. Om dan daarna te preeken over de eenheid.

We kunnen ons om deze reden dan ook niet vereenigen met ds Diermanse’s meening, dat deze záák zoo groote beroering brengt. Beroering brengt niet het feit, dat onze belijdenis, precies als Calvijn, een „caractère antinomique” (let weer op de boven gegeven afgrenzing van dit begrip) heeft, maar omdat de debatten over deze zaak vergiftigd zijn door kerkpolitiek, en door het feit, dat scheurmakers om een dergelijk vraagpunt — dat zoo oud is als het christendom — nu verder hun leven moeten besteden aan de verdediging van hún accent-legging. Dit maakt de beroering. Dit maakt de scheuring. Niet de kwestie zèlf. Werd dit ingezien, dan waren we dichter bij de eenheid der geloovigen.

Onzes inziens heeft ds Diermanse een onjuiste beschouwing inzake de besluiten van Utrecht 1905 (de grond van de bediening van den doop). Maar ik ga daarop niet verder in, omdat in onze pers deze dingen al herhaaldelijk uitvoerig besproken zijn, en ik den goeden indruk, dien ds Diermanse’s titel maakt, niet bederven wil, door dit debat weer tot een interne zaak van de Geref. Kerken te maken. Deze laatste hebben nu al vaak over deze kwesties gehandeld; het woord is nu, niet aan den een of anderen penvoerder persoonlijk, maar aan de kerkelijke gemeenschappen, of deelen daarvan, die leven van de suggestie („onderstelling”!) dat zij iets anders hebben dan anderen, hoewel ze dezelfde confessie met hen zeggen te bewaren. Want tot die kerkelijke gemeenschappen komt een stem, die zegt: uw formulieren vragen herziening.

Het woord is dus niet aan de kerken, die krachtig genoeg waren, om een verklaring te geven, maar aan die, welke tot nu toe die kracht misten.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Abraham Machiel Diermanse (1865-1934), De onderstelling in binnen- en buitenlandsche Geref. confessies (gevolgd door beantwoording van het woord der Gen. Synode van Arnhem, 1930, op mijn schrijven aan haar), Den Haag (Rients) [1931].







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001