Op den tweesprong

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
5,34v (4 november 1932)

a



We behoeven er geen doekjes om te winden: den tijdgeest hebben de theologen-van-de-puntjes-op-de-i niet meer mee. Niet meer, ook niet in het eigen kamp. Er is een periode geweest, waarin zulke theologen, juist door hun puntjes-op-de-i-methode een schare wisten te bezielen, een levensgemeenschap wisten te vormen, een pers wisten in het leven te roepen. Maar thans is de toestand anders geworden; ook onder wie uit de door zulke theologen ontsloten bronnen nog dagelijks drinken — met een filter boven het drinkglas dan altijd.

Men vraagt zich soms af, waar dat op uit moet loopen. En in veler hart, niet het minst onder de jongeren van latere generatie, leeft de vrees, dat dit mis moet loopen.

Zeker is, dat we op een tweesprong staan; dat er moet geleefd worden onder den druk van de noodzaak van „kiezen of deelen”. Wil men althans niet in korten tijd zien verloren gaan, wat met zooveel moeite in Nederland gebouwd is.

De stem der historie kan ons hier veel leeren.

*

Op één punt willen we die stem eens even laten spreken.

Ik heb het oog op de verhouding van Franz Overbeck en Friedrich Nietzsche tegenover het „historisch” christendom.

Overbeck en Nietzsche, — die twee waren bij elkaar gebracht in Bazel. Daarheen was Overbeck getrokken als professor, nadat hij, als leerling van de Tübinger school, een tijdlang in Jena privaatdocent geweest was. Nietzsche was in Bazel reeds eenigen tijd eveneens als hoogleeraar werkzaam geweest. De twee woonden vlak naast elkaar, verschilden slechts zeven jaar in leeftijd (Overbeck was de oudere), en kwamen zoo geleidelijk tot een vriendschappelijk verkeer: ze aten ’s avonds gemeenschappelijk.

Zoo kwamen twee bij uitstek zich tegenover hun tijdgenooten al meer isoleerende geesten bij elkaar. Nietzsche, die als professor de philologie te doceeren had, had zich reeds min of meer als „revolutionair” doen kennen op zijn colleges: zijn wetenschappelijke opstandigheid werd aan Overbeck kenbaar, en plantte zich gedeeltelijk op hem over, in de dagelijksche gesprekken, die de vrienden voerden. Zoo zag Overbeck voor zijn oogen groeien het in 1871 verschenen werk van Nietzsche: Die Geburt der Tragödie. De filoloog ontpopte zich daarin als omwentelingsgezinde: want de filologie van zijn tijd noemde hij kortweg arm en afgeleefd: hij wilde er het element van het enthusiasme weer ingebracht zien; de sterke wind van den vrijbuitersgeest blies over de gele papieren van zijn vakgenooten, en — blies ze van de tafel. En nauwelijks was dit boek verschenen, of de onrustige scheppersdrang van Nietzsche zetten zich aan een nieuwen arbeid: hij broedde over een tweede revolutionaire publicatie, waarvan de titel reeds sprekend is: de Unzeitgemäsze Betrachtungen.

De suggestieve kracht van Nietzsche liet daarbij niet na, zijn vrienden te „sommeeren”, zooals Overbeck het uitdrukt, méé te werken. Meer dan hij zelf vermoedde, had die suggestie op Overbeck invloed; en zoo kwam deze er toe, een tegenover zijn vak- en tijdgenooten eveneens „revolutionaire” publicatie voor te bereiden, die dan ook in 1873 verschenen is, onder den titel: Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie. Merkwaardig is daarin de parallellie tusschen Nietzsche’s aanval |34c| op diens vakgenooten, en Overbeck’s aanklacht tegenover de zijne. Had Nietzsche gezegd: uw dorre letter missen den enthusiasten geest, gij filologen, daar schreef Overbeck: uw dorre letter, o bijbeluitleggers, missen den enthusiasten geest van het oudste christendom, gij theologen. „Früher suchte man nach dem in der Bibel innewohnenden Geist, heute herrscht unter uns der Buchstabe”. Vroeger zocht men nog naar den „geest”, die in den bijbel gevaren is, tegenwoordig bukt men zich onder de tyrannie van de „doode letter”. Men ziet de lip zich al krullen. Het zelfde thema, dat alle eeuwen door in de kerkgeschiedenis aangeheven werd door mysticisten en enthusiasten, dat de kerkhervorming haast in de wieg gesmoord had, klonk nu uit den mond van een theologisch hoogleeraar, die als kritisch theoloog benoemd was, en — gelijk we nog zullen zien — het wilde blijven ook. Was het wonder, dat de twee vrienden over hun beider „unzeitgemäsze Betrachtungen” heen, elkaar de hand gaven? Overbeck kon niet dadelijk een uitgever krijgen, Nietzsche stelde hem voor, het te probeeren bij den zijnen, en toen Nietzsche’s Unzeitgemäsze Betrachtungen en Overbecks Christlichkeit der Theologie op zekeren dag gedrukt en wel daar vóór hen lagen, door denzelfden uitgever hun toegezonden, lieten ze de „tweelingen” in één band binden, en Nietzsche schreef op het aan Overbeck gegeven present-exemplaar van zijn geschrift de versregels:

Ein Zwillingspaar aus Einem Haus
ging muthig in die Welt hinaus,
Welt-Drachen zu zerreisen.
Zwei-Väterwerk! Ein Wunder war’s!
Die Mutter doch des Zwillingspaars
Freundschaft ist sie geheissen!
*

Nu moet men hier op één ding letten: den derden regel. Ze wilden beiden „draken verslaan”, beiden revolteeren, beiden vertellen, dat het met het historisch christendom van letterknechterij en van schoolsche geleerdheid en van officiëele wetenschap niets gedaan was. De draken-dooders.

Heeft de geschiedenis deze ontboezeming van Nietzsche, die in dien tijd ongetwijfeld Overbeck’s instemming had, gerechtvaardigd?

Velen antwoorden: neen; die twee waren geen verwante geesten, hun werken geen tweelingspaar.

Anderen zeggen: ja; als ’t erop aankwam, had Nietzsche gelijk; ze waren één familie. De scheidslijn liep niet tusschen Nietzsche en Overbeck, maar inderdaad tusschen hen samen ter eener, en de christelijke samenleving, ook de échte, ter anderer zijde.

Bij dit laatste gevoelen zouden wij ons willen aansluiten.

Inderdaad, er schijnt iets voor te pleiten, dat men tusschen Nietzsche en Overbeck een dikke streep trekt, om ze van elkaar te scheiden. Hoe zijn later de wegen der twee uiteengegaan. Ik zwijg nu over hun inderdaad zeer uiteengaanden levensloop, en ook zelfs over den zeer verschillenden kijk, dien ze later toch op het eerste christendom bleken te hebben. Nietzsche zou later dat eerste christendom zien als een troepje bleekneuzen achter een afgeleefden hebreeuwschen gekruisigde aan, en Overbeck zou in zijn Nachwort op zijn boekje van 1873, welk Nachwort geschreven is in 1902, nog eens lyrische zangen zingen over den heldenmoed van de eerste christenen, die dan toch maar, anders dan wij tegenwoordig, den moed hadden, voor hun geloof te sterven!

Ik laat dat rusten.

Ik wijs alleen op de beschouwing, die later velen over Nietzsche-Overbeck hebben gehad. Dat Nietzsche voor het christendom niet te annexeeren viel, daar zijn we het wel zoo ongeveer over eens. Maar velen hebben toch tenminste Overbeck als getrouwen getuige voor de zaak van geloof en kerk verheerlijkt. Met name Karl Barth liet zich in dezen niet onbetuigd. Overbeck’s aanval op de apologetische en liberale theologie van zijn tijd had Barth’s volle instemming; hij had een open oor voor Overbeck’s heenwijzing naar het enthusiast-eschatologisch karakter van het oerchristendom, gaf hem schoon gelijk in de klacht, dat alle historische theologie, reeds van de kerkvaders, juist wijl ze zich een vaste plaats in de wereld veroverde, verraad was aan het ware christendom, en meende dus, dat Overbeck een vraag tot het christendom richtte, die een antwoord hebben moest. Barth heeft dan ook Overbeck en Blumhardt aan elkaar gekoppeld, om zoo van den antichrist, van den satan der historische positie van het christendom weer bevrijd te worden, en weer het enthusiasme — maar dan liefst onder een anderen naam! — een plaats daarin te geven.

Toch dunkt ons deze inlijving van Overbeck in de voorhoede van het christelijk reformatorenlegioen onjuist. Want met Zscharnack geloof ik, dat Overbeck wèl den afstand tusschen „moderne” theologie en oerchristendom heeft willen aantoonen, maar dat hij daarmee geenszins bedoeld heeft, terwille van het geprezen oerchristendom die moderne theologie te verloochenen. In 1902 schrijft hij nog in zijn Nachwort, wel degelijk te weten, en in 1873 ook geschreven te hebben, dat de theologie steeds modern geweest is, en juist |35a| daarom ook steeds de „natürliche Verrätherin” van het christendom geweest is. Hij heeft echter óók zelf geschreven, zich als vertegenwoordiger van het christendom „niet geschikt te vinden”, en evenmin als Nietzsche „religieus” te zijn. Het is het noodlot van alle historische theologie, en cultuurarbeid, dat ze onchristelijk moeten zijn; want enthusiasme en een historische positie staan nu eenmaal tegenover elkaar. Maar hij blijft zelf in het historische geworteld, — als liberaal.

Trekken wij dus een scheidslijn, dan plaatsen wij aan den eenen kant Nietzsche èn Overbeck, en evenzeer Karl Barth, al willen wij zijn nieuwe dogmatiek rustig afwachten, en aan den anderen kant onszelf, d.w.z. die calvinisten, die de moderne theologie niet daarom afwijzen, dat ze met een vast gedachtensysteem, en een besproken plaats in de geschiedenis optrad, doch alleen daarom, wijl ze een verkeerd gedachtensysteem had, en háár plaats christelijk noemde, wat wij betwisten. Voor ons zelf evenwel nemen wij bewust het recht, den plicht, tot een vast gedachtensysteem aan, kiezen ons welbewust een besproken plaats in de geschiedenis van theologie, cultuur, politiek, maatschappelijk leven. Wij doen dus bewust, wat Overbeck, overigens ongeïnteresseerd, verraad aan het oerchristendom noemde, want — zie artikel verleden week b — wij verwerpen zijn theorie over dat oerchristendom; wij weigeren den banvloek uit te spreken over de vaste katheders, omdat wij den mensch Christus Jezus en den apostel Paulus op een historischen katheder zien staan, alleen maar, met een onderricht, welks inhoud van boven was.

*

En nu zie ik ons geslacht — en ik denk daarbij aan onze allernaasten — op den tweesprong staan. Nog eens: de wind waait tégen, maar juist daarom spreken wij.

Men zal de onzekerheid, die nu al enkele jaren aanhoudt, moeten opgeven, en zich bewust plaatsen moeten voor de vraag: of wij de erfenis van een historisch christendom aanvaarden willen, ja dan neen.

Men zal vragen, of ik niet goed wijs ben. We hebben toch onze A.R. Partij, onze eigen politiek, onze christelijke „maatschappijleer”, en zoo voort? Wie denkt er aan, den historischen ontwikkelingsgang te vervloeken?

Ik antwoord: ten deele gijzelf. Ten deele, en dan in dit „ten deele” weer deels onbewust, maar koppig. Gij wilt voor politiek, maatschappij, economisch leven, geen moment de probleemstelling van Nietzsche-Overbeck aanvaarden; de enthusiasme-theorie is u zelfs misschien wel een klein tikje àl te vreemd. Maar er zijn er onder u, en onder uw personeel, die op theologisch-kerkelijk gebied de problemen van Nietzsche-Overbeck-Barth zien stellen, en dan ten aanzien dáárvan uit een roezige ireniek, en uit onbeholpen misverstand omtrent de gevaarlijkheid van het spel, al die partijtjes maar als gelijkwaardig willen behandeld zien. Op politiek, economisch, sociaal gebied trekken zij de scheidslijn zóó: aan den eenen kant Nietzsche-Overbeck (ik zeg erbij: Karl Barth), aan en anderen kant wij, christen politici, wij antirevolutionairen. Maar als theologen in hun eigen pers dezelfde scheidslijn willen trekken, precies dezelfde, omdat zij begrepen hebben, dat, als men de lijn anders trekt, niet alleen de christelijke theologie, maar ook de antirevolutionaire en christelijke politiek eraan gelooven moet, dan zegt gij, voor een deel: laat ze toch ophouden; ze vervelen ons, ze zijn niet „broederlijk”. En dan neemt uw pers stukjes over den vrede over, en zwijgt andere (soms uit dezelfde pen . . . Ds P. v. Dijk in zijn Kroniek) dood, en kweekt een sfeer, die voor ons àllen funest is.

En de gevolgen?

De gevolgen zijn deze. In naam van het oudste christendom en zijn enthusiasme, en geestelijkheid, en anti-doctrinarisme, loochenen nederlandsche theologen de maagdelijke geboorte, dat school-product; en kweeken anderen een stemming die het systeem-looze, letterlooze „geest”-christendom verheerlijkt tegenover het „letters”-etende, almaar in systeem brengende „kristendom” van heden. En de zoo beïnvloede jonge menschen dringen straks de middelbare scholen in — ze zijn er al — en laten hun theorieën los, en kweeken een geslacht, dat straks deze algemeen gestelde anti-historische theorieën op àlle terreinen toepast, en zoo straks niet alleen de gereformeerde theologie scholastische vernuftspelerij scheldt, maar evenzeer een antirevolutionair program, en een calvinistische economie, en al wat in de historie een plaats bespreken wil volgens een omlijnd systeem.

Zoodat ik hiermee eindigen wil:

a. er zijn er tegenwoordig onder ons velen, die kerk en theologie verbieden de houding te verdedigen, die hen zelf met kerk en theologie alleen overeind kan houden;

b. er zijn er onder hen velen, die niet begrijpen, wie hun ware vrienden zijn, en die uit loutere kortzichtigheid de slangen („draken”) op kerkelijk-theologisch erf verbieden te dooden, omdat zij niet begrijpen, dat zij zelf straks erdoor gebeten zullen worden (de „draken” hier bedoeld, zijn dan identisch |35b| met de anti-historische „drakendooders” van Nietzsche’s vers);

c. er zijn er, die voor den tweesprong staan, en niet weten, welken weg ze kiezen moeten; en anderen, die allang den tweesprong achter zich hebben, en den verkeerden weg zijn opgegaan.

Zoolang men niet hier zuiveren wil, zal alle reclamegewurm, en alle propaganda, en alle uitbreiding ons geen zier helpen. Eerst moeten de broeders weer eens scheidslijnen leeren trekken. Eerst moeten ze weer eens zien, dat de zaak van kerk-en-theologie ons àller zaak is, omdat het over de grondproblemen van het christelijk levenbestand überhaupt gaat, eerst moeten de broeders weer eens leeren, hun náásten lief te hebben, die met, en vóór hen werken, al vatten zij dat dan ook niet.

Want Nietzsche en Overbeck en Barth zijn inderdaad familie van elkaar. Geen draken-dooders, doch vrucht-vertreders.

En aan den anderen kant staan zij, die niet den Historismus, maar wel de historische ontwikkeling volgen willen, juist als niet te dooden vrucht van Gods genade, die historisch werkte, werkt en werken zal tot Christus weerkomt, om de historie te vervullen.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Verwijzing niet zó helder. Wel bedoeld: ‘De navolging van „Jezus”’, De Reformatie 13 (1932v) 4,26v, de opening over de ‘onrust’ van Jezus.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001