De navolging van „Jezus”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
4,26v (28 oktober 1932)

a



Dezer dagen hoorde ik een preek over den tekst: „De vossen hebben holen, de vogelen des hemels hebben nesten, maar de Zoon des menschen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegt.”

De prediker begon te schetsen, hoe Jezus eigenlijk nooit een plaats op aarde gehad had, waar Hij het hoofd kon neerleggen. Het kind werd geboren in een „stal”, er was geen plaats voor in de „herberg”; dat was al dadelijk het eerste „bewijs” (hoewel ieder kon constateeren, dat op dat oogenblik niemand den Menschenzoon iets geweigerd heeft, want niemand verwachte Hem, onder die een plaats weigerden in de „herberg”; gezwegen nu nog van het feit, dat die „herberg” en die „stal” niet zoo erg zijn geweest, als onze „Dichtung” ze graag voorstelt). Daarna kwam de vlucht naar Egypte, de vervolging van Herodes, de vijandschap der Nazareners, de haat van Herodes, de sanhedristen, eindelijk het kruis (hangen tusschen hemel en aarde, men kent het oratorisch, maar onbijbelsch motief).

Tegenover deze onrust van Jezus werd dan gesteld de rust van vossen en vogelen. Die hadden een hol, een nest, een Heimat. Maar Jezus was, net zooals dat stuk in het plaatselijk „theater” zoo treffend het uitdrukte, op de „endlose Straße”: een pelgrim, een krijger, die op de „eindelooze straat” altijd maar onrustig wandelde, omdat Hij de rust niet begeerde. Rust was gevaar, de dood.

Eén stap verder, en de toepassing was gemaak: als wij nu ook Jezus volgen willen, dan moeten wij ook de „rust” haten. Wij moeten niet in onze holen en nesten kruipen, ons daarin terugtrekken in onze rust, maar op de eindelooze straat, in voortdurende onrust, onze eindelooze pelgrimage volbrengen.

Rust was gevaarlijk.

Het deugde niet, een rustpunt te maken van de vergeving der zonden; het was absurd, een rust punt te vinden in zijn kerk. Het was verloochening van den Heiland, een rustpunt te hebben in een of andere kerkleer, theologie, beschouwing, leer. Weg met al die vossenholen, weg met al die vogelnestjes van veiligheid en rust. Naar de eindelooze straat, in de eindelooze beweging. — —

Toen kwam zacht orgelspel, dat bepaald rùstig stemde. En daarna doofde de koster de lichten, en trok ieder naar zijn warme nestje. De dominee ook.

*

Het is niet moeilijk, den haard te ontdekken van dergelijke „onrustige” gedachten: die liggen natuurlijk in het barthianisme besloten; dat werd hier — ik geef toe: zijns ondanks, althans subjectief gezien — tot een „rust-punt” der gedachten. Een hol, een nest, zoo men wil.

Maar intusschen is men daar niet klaar mee.

Ook wij hooren nog steeds dergelijke klanken. Ook onze jeugd wordt nog steeds bewerkt met de leus, dat het geloof een onrustig ding is. En dat men niet een vast steunpunt, maar den tocht langs de eindelooze straat te kiezen heeft, den tocht der steunpunt-loozen.

*

Het zou de moeite loonen, den achtergrond van deze leuzen dieper te onderzoeken, en de grondbegrippen, die hier worden vastgelegd, nader te ontleden.

Wij bedoelen dit evenwel thans niet.

Het is er ons thans alleen om te doen, eraan te herinneren, hoe in dezen nieuwen „onrustigen” vorm een herhaling te beleven valt van wat uit heel anderen hoek, in heel anderen tijd, uit heel andere begrippencomplexen opgekomen is in de leeer, dat men „Jezus” navolgen moet.

Dr A. Kuyper heeft in zijn dagen reeds gevochten tegen die laatstbedoelde strooming, welke de leus ophief: „In His Steps”: in Zijn voetspoor. In het spoor van „Jezus”. |26c|

Die dominee van daareven èn die schrijver over het thema „In His Steps” waren uitgegaan van diametraal tegenover elkaar liggende beschouwingen. Barthiaansche gedachten, en de onparadoxale gedachtenwereld van nuchtere, engelsch-amerikaansche, voor het barthianisme nog altijd ongevoelige navolgers van „Jezus”, — ze staan tegenover elkaar als Oosten en Westen.

Toch komen ze samen in dat aangrijpen van het thema van „Jezus” navolgen.

En dat is zoo wonderlijk niet.

Want we kunnen dat heel gemakkelijk verklaren, en komen dan bij dat zoeken eener verklaring meteen midden in ons onderwerp: iedereen kan van „Jezus” maken, wat hij wil. De onrustige geest van het barthianisme kan aan den zooeven genoemden tekst een illustratie van de „ònrust” en het „eindelooze-straat-motief” ontleenen, en zoo „Jezus” tot leverancier van paradigma’s voor eigen lievelingsdenkbeelden maken (al te „rustig”!). Daartegenover kan de heilssoldaat, de weldadige barones, de een tegenwicht tegen zijn levensjacht behoevende businessman aan Hem een motief ontleenen, en in zachte weldadigheid (die door dien dominee van daareven ook al tot een vossenhol gedegradeerd werd, met alle goede werken), in zachtmoedige stemmingen, en zoo, een ruspunt, achter, en met, „Jezus” zoeken.

En waar is het einde?

Ook wij, ook onze menschen, hooren de verleidelijke taal: wat zou Jezus doen? Zou Hij een geweer nemen? Zou Hij een sigaar rooken? Zou Hij een vrouw aanzien? Zou Hij de maatschappij laten verkommeren? Zou Hij het kapitaal laten heerschen?

En zoo houdt men niet op van vragen, en ieder kan zijn lievelingsleus een „vossenhol” bereiden, achter „Jezus”, dat groote raadsel.

*

Daarom is het goed, er aan te herinneren, dat men, om het nu maar eens heel kras te zeggen, aan „Jezus”, als er niet meer bij gezegd wordt, niets heeft. Voor geen enkel vraagstuk. „Jezus” is, voor wie in Hem den Christus niet gevonden heeft, een sfinx. Het raadsel ligt in Hem besloten, en dat raadsel ontsluiert zich niet, zoo lang Jezus enkel maar „Jezus” voor ons is.

Is dit een nieuwe gedachte?

Neen, zij is ouder dan het christendom, want de bijbel heeft nooit alleen over „Jezus” gesproken. Hij sprak altijd over Jezus Christus. Eer „Jezus” als historische verschijning in de wereld komt, is Hij als Christus aangekondigd; d.w.z. Zijn (ambts)werk is door God eerder naar zijn quintessence omschreven, dan Zijn historische verschijning onder een menschelijken naam, in een menschelijke gedaante, en in een bepaald cultuur-moment, door God ook maar in de verte is aangeduid. Men denke slechts aan de moederbelofte in het Paradijs. En toen na veel eeuwen, gedurende welke de profetie van Christus (Messias) had geprofeteerd, en dus Zijn ambtswerk had omschreven, deze Messias in de wereld kwam als zoon van Jozef en Maria, volgens den burgerlijken stand, en genoemd werd „Jezus”, toen moest ieder in „Jezus” den Christus leeren zien, tenzij dan dat „Jezus” een raadsel voor hem blijven zou.

Wat hebben wij aan „Jezus”, als er geen ambtsnaam bij dien eigennaam gevoegd wordt? De evangeliën geven geen biografie van Jezus. Het evangelie is evenmin biografie als roman, het teekent evenmin een cultuurverschijnsel naar cultuurhistorische methode, als dat het kerkhistorie schrijft naar de methode van de wetenschap der kerkhistorie. Het evangelie is zelfs geen systematische beschrijving van de heilshistorie. En daarom is elke poging met machteloosheid geslagen, die zou trachten alleen maar uit een z.g. „leven van Jezus” af te lezen, wat Hij beteekend heeft voor een bepaalde zijde van het menschenleven. Men mag de evangeliën, die ons den gang van „Jezus” door het menschenleven onder een bepaald gezichtspunt teekenen, nimmer losmaken van de profetie van het Oude Verbond, van de historie, waaruit Hij opgekomen is, van de brieven van Paulus, en de andere Nieuw-Testamentische briefschrijvers, ja zelfs niet van de Apocalyps, waarmede de bijbel zijn boeken-cyclus besluit.

Het werk van Jezus is dan ook voor niemand te kenschetsen, zoo lang niet uit het geheel der Schrift ons duidelijk geworden is, wat hij als Christus doen komt, als ambtsdrager Gods. De Christologie moet ons lezen van de „verhalen” over „Jezus” absoluut beheerschen.

Eigenlijk is dat ook niet vreemd. Er is geen mensch in de wereld ooit groot geweest, of hij moest voor een deel verklaard en verstaan worden uit den tijd, waarin hij leefde, en voor een ander deel uit zijn eigen persoonlijkheid, uit dat wat de Vader der geesten in hem, en in hem allerspeciaalst, had gelegd.

Maar voor „Jezus” staat het eigenlijk nog weer anders. Hij wòrdt niet verklaard „uit” zijn tijd, want Hij (als Christus) overheerscht, richt, stuurt, alle tijden. Kan men Hem dan misschien in zijn eigen licht plaatsen, Hem uit zijn individualiteit verklaren? Maar Hij heeft die niet. Hij moet zichzelf voor ons in Zijn eigen licht plaatsten. Maar in dit zichzelf |27a| bij eigen licht vertoonen, en verklaren, doet Hij reeds het werk van Christus.

Wij moeten ons dan ook niet er over verwonderen, dat men over „Jezus”, ook over de vraag, wat deze Jezus voor het menschenleven beteekende, zoo verdeeld is. Want ook daarin openbaart zich zijn grootheid: het is een negatief bewijs van de innerlijke noodzaak van zijn positief gebod, dat men Hem nooit als „Jezus”, doch altijd alleen als „Jezus Christus” zien moet.

Anders blijft men „zoeken” zonder vinden. De leus „In His Steps” krijgt dan dagelijks een nieuwen inhoud; de vossenholen worden dagelijks ergens anders gezocht. De Marxist noemt Jezus den grooten revolutionnair. Haeckel orakelt over Jezus als cultuurverachter. Velen, die vandaag opgaan naar Stockholm en naar Lambeth, waar men de derde confessie op papier probeert te zetten, zien in Jezus den grooten formuleerder van „boodschappen” over allerlei cultuurvragen (en onder deze ook „religieuze”). Asceten, mystieken, en sectaristen van allerlei slag zien Jezus als volstrekt cultuur-indifferent, Hij spreekt enkel maar over God, zeggen zij, en over de ziel. En onderscheiden chiliastische secten zien in Jezus den grooten cultuur-egoïst en cultuur-separatist: komt Hij niet, om een privaatgemeenschap te stichten van eigen, rustige cultuur, in een tot rust gebracht leven aan de overzijde van de grens, die kerk en wereld eenmaal scheiden zal?

Men voelt wel, dat men met „Jezus” alle kanten uit kan, zoo lang niet over het doen en laten van „Jezus” ons uit den „Christus” licht is opgegaan.

*

Maar als Jezus eenmaal de Christus voor ons werd, dàn — — —

Dan ligt de sleutel ons in handen gegeven. Dan komt er stijl in de schijnbare stijlloosheid. Dan komt er accoordvorming in de enkele tonen. Dan kunnen wij lezen de muziek van Jezus’ leven: ein wohltemperiertes Klavier.

Want Zijn ambt komt dan de aandacht vragen.

En uit dat ambt, dat Hij bedient bij God, in waken en slapen, in gaan en zitten, in spreken en zwijgen, komt naar ons toe de prediking van Christus Jezus over Jezus Christus.

Dat ambt was allereerst lijden en sterven; worsteling in het hart der wereld met God en satan. Dat ambt plaatste Hem tot zoolang in een volstrekt isolement: slechts door het dragen van dit isolement kon Hij God straks loven, en loven doen, in een „groote schaar”. Dat ambt verslond hem ook naar het lichaam; het beheerschte Hem totaal. Het heeft zijn lichaamsleven zoo beheerscht, dat al wat in Hem was naar vleesch en bloed, gericht was op dien eenen grooten strijd dien Hij naar recht in kracht zou voeren voor het gelaat van God.

Dat ambt, dàt plaatst Hem, stoot Hem, op de „endlose Straße”. Waartoe? Onrust om de onrust? Neen — onrust om te komen tot zijn rust. Dat ambt ontzegt Hem wat de vossen en de vogelen hebben: een thuis. Maar om daardoor een huis te openen met vele woningen, en om hier reeds sidementen aan Zijn volk te geven, uitgangsplaatsen, vaste plaatsen voor den arbeid.

Hij had geen plaats om het hoofd neer te leggen, zeker, maar dat was geen cultuurverachting, doch het was de strijd o.m. om een eigen cultuur, een eigen leven, een rust-in-werken aan ons weer te geven.

*

Laat onze jeugd maar trouw studeeren over het werk van Christus. Dan zal zij niet de navolging van „Jezus”, doch de navolging van „Christus”, Jezus Christus vinden.

Na-volging, dat is niet na-doen, maar achter Hem aankomen, zooals een soldaat achter den generaal aankomt. Niet dezen imiteerende, want dan is hij rebel, maar achter den „oversten leidsman” aankomende, met ánder werk, met ándere taak, in niets, in letterlijk niets copie van den generaal, maar trouw soldaat naar zijn dagorde.

Navolging van Christus, daar make men nooit van „imitatie” van „Jezus”. Want met zulk een imitatie loopt de wereld, en de kerk, hopeloos in de war.

Zóó groot is Jezus Christus.


K. S.




a. Tweede deel uitgebreid en bewerkt opgenomen in ‘Jezus Christus en het Cultuurleven’, Jezus Christus en het menschenleven, Culemborg („De Pauw”) 1932, 235vv, later in Christus en Cultuur, Franeker (T. Wever) 1948, 21vv.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000