„Sola Fide”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
1,3 (7 oktober 1932)

a



Met een enkel woord willen we nog even wijzen op het onder hierboven afgedrukten titel verschenen geschrift 1), waarin dr J.G. Ubbink andermaal getracht heeft, een terugblik te (doen) werpen op den gang van zaken, met betrekking tot het kerkelijke proces, dat zich gericht heeft tegen zijn poging tot vereeniging van zijn denkbeelden met den inhoud van wat een gereformeerd predikant krachtens bekomen bevoegdheid binnen het raam van het vrijwillig aanvaarde onderteekeningsformulier leeren mag.

Het is niet onze bedoeling, hiervan een breede bespreking te geven. We hebben ons indertijd reeds breed genoeg uitgesproken. Het verwondert ons niet, dat dr Ubbink nog aan zijn denkbeelden vasthoudt. Het bevreemdt ons van hèm wél eenigszinds, dat hij met geen enkel woord terugkomt op zijn onjuiste bewering, dat in het rapport, ingediend ter synode inzake de uitbreiding der belijdenis, een beschouwing gegeven werd, die het gezag der Schrift afhankelijk maakte van dat der kerk. Ik meen met letterlijke citaten aangetoond te hebben, dat dr Ubbink hier ten eenenmale onjuist geciteerd heeft, dat hij dit rapport het omgekeerde heeft doen zeggen, van wat er duidelijk in stond. Hoewel zijn onjuist citeeren in de gereformeerd-vijandige pers tot betreurenswaardige kommentaren aanleiding gegeven heeft, omdat men op dr U.’s vergissingen verder bouwde, heeft dr U., zoover mij bekend is, met geen enkel woord zijn vergissing erkend.

Er is echter één ding, waarop ik hier nog wijzen wil; dat is: het voortdurend stellen van onjuiste dilemma’s in dit nieuw geschrift.

1) Daar is allereerst zijn grondleggende tegenstelling tusschen „meening” en „werkelijkheid”. De „meening”, zegt dr U. is dikwijls verkeerd; tegen die verkeerde „meeningen” botst dan de „werkelijkheid”, „die daadwerkelijken tegenstand biedt aan onze dwalende meening, en zoo haar dwalen ons doet kennen” (bl. 12). Dr U „meent” nu, dat hij gestreden heeft tegen verkeerde „meeningen”, meer niet; en dat nu de „werkelijkheid” als getuige aan zijn zijde staat.

Maar wij kunnen deze „meening” niet deelen. Omdat wij — tenzij dr Ubbink een ander begrip van de „werkelijkheid” hebben mocht, dan in dit vraagstuk onder gereformeerden eigenlijk alleen aan de bespreking ten grondslag gelegd worden mag, — tusschen „meening” en „werkelijkheid” nimmer die verhouding kunnen zien, welke dr U. tusschen die beide stelt. „Meeningen” b.v. op natuurwetenschappelijk gebied kunnen strijden, en blijken te strijden, met de zintuigelijk waargenomen „werkelijkheid”. Maar in de kwestie van Schrift en kerk en belijdenis hebben wij zùlk een „meening” en zulk een „werkelijkheid” nimmer. Men versta ons wel: natuurlijk denkt dr U. er niet aan, over zùlke „werkelijkheid” hier te spreken. Hij heeft het over de werkelijkheid in den breedsten |3b| zin van het woord. Wij geven dan ook onmiddellijk toe, dat „meeningen” van ons kunnen botsen met de werkelijkheid, gelijk God ze ziet. Alleen maar: om dit vast te stellen, hebben wij over die werkelijkheid het onderricht der openbaring noodig. Deze toch leert alleen de werkelijkheid werkelijk kennen.

Wat in de kerk als kerk „gemeend” wordt, moet op de openbaring zich gronden. En deze openbaring gaat juist uit van de gedachte, dat haar inhoud niet uit eenige „werkelijkheid”, die binnen onze wetenschappelijke waarneming zou liggen, valt af te leiden. De openbaring wil niet anders dan „dwaasheid” en „ergernis” zijn voor wie de aanschouwelijke werkelijkheid, zònder al zijn meeningen te onderwerpen aan het Woord, mocht willen oproepen als getuige voor zijn „meeningen”, oude of nieuwe. Er is dan ook geen conflict tusschen „meening” en „werkelijkheid” in geding, als dr U. met de Geref. Kerken een strijd heeft; alleen is aan de orde de vraag, of zijn, dan wel ònze „meening”, los van alle voor oogen zijnde werkelijkheid, zich onderwerpt aan het Word, dat zijn „werkelijkheid” alleen bewijst voor wie gelooft-en-niet-ziet. Slechts na dit geloof ziet de „meening”, en dan alleen voorzoover zij gelooft, haar inhoud als „werkelijkheid” uit God. Het conflict, het dilemma is niet „meening-werkelijkheid”, niet eens — hoewel deze probleemstelling van den ouden Gunning dieper, wijl hier concreter, „werkelijker”, was — „meening-beginsel”, doch „meening-Woordopenbaring”.

2) Een tweede dilemma, waarmee dr U. het debat termineeren wil, is dat van: „leer-nood” of „kerk-nood”. Dr U. klaagt erover, dat men in de bestrijding van zijn „meeningen” alleen maar og had voor den „leer-nood”; hij daarentegen stelde het vraagstuk aan de orde van den reëelen „kerk-nood”. „De werkelijkheid van den kerk-nood, en niet maar de gedachte-afwijking van een bestaand formulier” (bl. 16).

Maar ook dit dilemma aanvaarden we niet; de tegenstelling is onzuiver, is zonder zin. Want in de kerk, die leeft bij de Woord-openbaring, is de „leernood” onmiddellijk kerk-nood. Juist wijl de kerk, die kèrk is, alleen leven kan bij het geopenbaarde Woord, en wat dit Woord zegt, in leer- (wijl denk-)vorm moet uitspreken, ten bewijze, dat de eigen „meeningen” van het „vleesch” (1 Cor. 2) onderworpen zijn, met tuchtiging, aan de gezaghebbende waarheid van God en Gods Woord, — juist daarom is de „nood” der kerk geen andere, dan dat zij de „leer” in vreeze en beven houde naar het Woord. Men kan geen kerknood isoleeren van leernood; zoodra immers de leer, en vooral de manier, waarop men tot „leer” kòmt, in de „kerk” niet zuiver meer gesteld en verkregen wordt, is daar een aller-reëelste kèrknood. Dan is zelfs heet wèzen der kerk rechtstreeks in „nood”.

3) Het derde dilemma van dr Ubbink is dat tusschen „crimen” of „crisis”, d.w.z. — ik gebruik zijn eigen weergave —: „misdaad” of „wending”. De Boeren van Transvaal, de vaderen in Nederland, die Prins Willem volgden, de man, die bij een overstrooming de boot van een ànder neemt, om een gezin te redden, ze begaan volgens dr Ubbink, wel een „crimen” (misdaad), zoolang men ziet uit het standpunt van de Engelsche, de Spaansche regeering, de overheid, maar verstandigen zien, dat zij in een „crisis” stonden, en krachtens die crisis hebben gehandeld volgens hoog gebod. Zoo heeft men ook ten onrechte dr Ubbink’s boek als „crimen” (misdaad) gezien, volgens de versleten logica van de zittende „regeering”; maar dr Ubbink had er, vindt hij, toch recht op gehad, als levend getuige, en werker, in „crisis”-tijd te worden gezien en bejegend.

Ook hier aanvaarden wij de tegenstelling niet. Wij zouden kunnen wijzen op dr Ubbink’s eigen onderscheiding van „meening” en „werkelijkheid”. De Boeren streden tegen de „meening”, welke het vigeerende besluitenboek — die wèrkelijkheid — van Engeland’s politiek beheerschte; niet tegen de „werkelijkheid”, meenden zij, van „Gods recht”, waarnaar alle „meening” (ook van Engelsche besluitenboeken) moest herzien worden. En ze hebben zelfs menige letter van Engelands werkelijke wetboeken nog op hun hand gehad. Met de Geuzen achter Willem stond het evenzoo. Christus heeft ook duidelijk geleerd 2), dat de man, die een boot van een ander neemt, in doorbraak-nood, niet botst met de werkelijke wèt van God, waarschijnlijk evenmin met de wèrkelijke wet van beneden, doch den zin der wet en de geheelheid van haar letter volbrengt. In de wet ligt een tendenz niet slechts, maar ook een duidelijke uitspraak, dat zùlk een optreden overeenkomstig den zin en ook overeenkomstig de letter der wet is, de letter der wet als geheel. „Crisisbreekt geenwet”; kan hoogstens „aanleiding” (!) zijn tot het wederom stellen van de vraag: drukt de door menschen geteekende wet Gods wil zuiver en volledig uit? Daarom hebben we met de „crisis” niets te maken („een” disputabele „werkelijkheid”), als wij dr Ubbink’s „meeningen” willen toetsen. Want voor „crisis”tijd, zoo goed als voor (schijnbaar) rustige tijden, geldt de letter der wet, die God gaf; ze heeft voor àlle gevallen haar vasten, duidelijken regel gegeven. Wie een door menschen |3c| vervalschte of onvolledig gelaten „letter” der wet op „wettige” (reformatorische) wijze ont-dekt, d.w.z. de „meeningen” van zich en de anderen toest aan de letter der wèrkelijk gegeven openbaring van God, die doet daarin, en daarin alleen, waarlijk „critisch” werk, „crisis”-werk. Maar de „crisis” rechtvaardigt nooit. Nood breekt nooit wet. Rechtváárdiging geeft, in en buiten wat onze „meening” als „crisis” ziet (onze „meening” vergist zich hier onophoudelijk!) alleen de door Woord-openbaring gekende, duidelijke wèt van God. De regel dus, die voor àlle tijden voorzag. Háár handhaving, is waarachtig crisis-werk. Heeft dr Ubbink gelijk gehad met zijn stellingen, dàn deed hij daarin crisis-werk. Maar dat was dan alleen kenbaar door het Wóórd. Wat onze zenuwen als „crisis” betitelen, is vaak heel wat anders. De groote vraag is dus alleen: strookt dr Ubbink’s werk, in inhoud en methode, met het uitgedrukte Woord?

4) Daarna spreekt dr Ubbink nog over de inderdaad werkelijke tegenstellingen van „vleeschelijk of geestelijk”, „leugen of waarheid”, en over de derde (die slechts tegenstelling is, indien „mensch” hier beteekent „natuurlijke” mensch): „mensch of God”. Hij tracht telkens aan te toonen, dat zijn opponenten „vleeschelijk” handelden, de „waarheid” niet dienden, den „mensch” zich lieten verheffen tegen God.

De hier dan aan vastgeknoopte betoogen gaan evenwel steeds weer terug op de boven door ons afgewezen grond-tegenstellingen; argumenteeren niet op de „werkelijke” basis van de door dr U. vrijwillig aanvaarde belijdenis, en „werkelijk” onderteekend formulier van onderteekening, en zouden dus door ons alleen bestreden worden, indien wij gingen herhalen wat uitvoerig reeds besproken werd.

5) Het is goed, op deze tegenstellingen even te wijzen, omdat ze den gedachtengang van dr U. onophoudelijk beheerschen, en daarin den ontwikkelingsgang van zijn denken doen zien.

Dezen te zien, beteekent een mogelijkheid, om den „werkelijken” dr U. te verstaan, in zijn „meeningen”, en hem als persoon alleszins te blijven houden voor iemand, voor wien men het goede zoekt. Maar het bevestigt tevens de „meening” van wie gelooven, dat hij de „werkelijkheid” van het predikantschap (het ambt) in de gereformeerde kerken heeft miskend door verwarde „meeningen”.

In dit geding tusschen zijn en ònze „meening” heeft alleen de Woord-openbaring te beslissen.

En wie het anders wil, begaat een „crimen” tegenover de „kerk”. Een wèrkelijk crimen tegen de wèrkelijke wèt van den wèrkelijken God. Die tot spreken bewogen God staat boven alle meeningen; maar verbiedt ons daarom ook o.m. de „meening”, dat er geen „vaste” „meeningen” kùnnen zijn; m.a.w., dat Hij openbaring zou hebben gegeven, die niet „voldoende” (sufficient) zou zijn tot het vestigen van geloofs-meeningen, en tot neerwerping van „vleeschelijke meeningen”.


K. S.




1. Uitgave Veenman & Zonen, Wageningen.

2. David en de Toonbrooden!




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000